Toen ik in de jaren zeventig Kerstmis mocht vieren, was het in mijn beleving allemaal niet zo bijzonder. De maand december had mij al de nodige spanningen gegeven; op de avond van vijf december ontving ik gevraagde en nodige sinterklaascadeautjes en precies een week na pakjesavond mocht ik mijn pre-tienerverjaardagen vieren. Wederom werden mij cadeautjes geschonken, gewoon om het feit dat ik op die dag een aantal jaren eerder, in 1966, ter wereld kwam.
Dat er nog eens een kleine twee weken later gevierd wordt dat men van mening is dat Jezus van Nazareth elders ter wereld kwam, ging aan mij voorbij. Op de kleuterschool mocht ik wel altijd het kindje Jezus in de kerststal plaatsen. Dat was omdat deze stal op mijn verjaardag in de klas werd uitgestald. Dat het kindje Jezus vervolgens na een viertal maanden in april al hangend aan een kruis ter dood werd veroordeeld, kon ik als kleuter nog niet bevatten. Pas later leerde ik dat er tientalle jaren tussen kerst en passen zitten.
Kerstmis werd bij mij thuis niet zo groots gevierd. Natuurlijk hadden we een kerstboom in huis, hing er een verlichte kartonnen kerstster voor het raam en de papieren kerstklokken werden in het behang van de woonkamer geprikt, maar een religieuze betekenis had het kerstfeest voor ons thuis niet. Zeker niet in het jaar dat ik net 5 jaar jong was geworden.
Mijn vader was bezig met het opzetten van de kerstboom en trachtte de kerstboomverlichting in de boom te draperen. Dat ging niet helemaal volgens plan; mijn vader trapte zijn voet door de stoelzitting. Hij verloor zijn evenwicht, schopte hierdoor de stoel door de kamer, tegen de salontafel en viel zelf, met de kerstboomverlichting nog hoog in de armen, in de naakte kerstboom. Allerlei religieuze verwensingen heb ik toen voor het eerst gehoord. Nog meer verwensingen leerde ik een aantal minuten erna, toen ik aan mijn vader vroeg: ‘Doen de lichtjes het nog?’