Vannacht had ik een droom die ik ervaar als een schaduw op deze zonovergoten dag. In mijn droom bevond ik me in een bos, die ik zowel nostalgisch als onheilspellend vond. Ik was er niet alleen. Samen met vier andere oud-collega’s, die ik, nu ik wakker ben, niet meer kan herinneren.
Wat ik verontrustend vond, was dat er iemand dood moest. Niet vanwege een dreiging of straf, maar als een vanzelfsprekend gegeven. Het hoorde erbij, alsof het een taak was die simpelweg uitgevoerd moest worden. Niemand stelde de noodzaak ervan in twijfel.
Nadat iemand eerst was doodgegaan hoorde mezelf zeggen: ‘Dan ga ik nu wel’. Er was iets kalms in mijn stem, alsof ik mijn lot aanvaardde. De anderen knikten, zonder drama. Vervolgens kwam iemand naar me toe met een dikke, kleverige substantie – zwart, stroperig – die ze door middel van een pvc-buis via mijn mond naar binnen wilde brengen.
En juist op dat moment gebeurde het: de droom brak open. Terwijl ik de substantie voelde naderen, besefte ik ineens: maar dit is wel erg definitief. Er ging een schok door me heen, alsof mijn onderbewustzijn zich verweerde tegen de onomkeerbaarheid van de dood. Ik schrok wakker, mijn hart bonsde in mijn borst.
Ik liep naar de badkamer, deed het licht aan en keek even in de spiegel. Wat een opluchting: ik leef. In een moment van dramatisch denken, dacht ik even: De dood heeft me even aangeraakt, maar niet meegenomen.
