Kleurloos

Gisteravond stond ik op het punt een blog te schrijven die langzaam maar zeker veranderde in iets wat ik niet wilde. Iets scherpers. Iets met randjes. Iets wat verdacht veel begon te lijken op een column. En dat is nou juist niet wat ik wil. Ik schrijf blogs. Ik schreeuw ze niet. Geen meningen die je als een natte krant om de oren slaan. Ik wil beschrijven, observeren, een beetje schuren misschien, maar niet duwen.

Het probleem is dat een persoonlijke mening zich altijd aandient. Ze staat ineens naast je bureau, armen over elkaar, tikkend met de voet. Zegt: “Kom op, laat mij even. Ik weet precies hoe dit zit.” En voor je het weet sta je te klagen over een Amerikaanse president en ziet de halve wereld je aan voor een venijnig progressieve linkse pamflettist. Terwijl je alleen maar dacht dat het wel wat minder luid en zelfingenomen mocht.

Aan de andere kant hoef ik maar een zin te schrijven over het goedkope volk bij de Lidl, de gedachteloze mensen met hun karretjes die elkaar rammen bij de diepvries, en hup, daar ben je ineens een brallende extreemrechtse roeptoeter. Alsof nuance geen houdbaarheidsdatum heeft en ironie standaard uitverkocht is.

Dat wil ik niet. Online wil ik kleurloos zijn, en dat bedoel ik als uitnodiging. Ik wil dat iedereen kan aanschuiven. Links, rechts, midden, of gewoon iemand die toevallig even tijd heeft. Bereikbaar en toegankelijk. Niet eerst door een ideologisch sluisje hoeven. Geen stempel op het voorhoofd nog voordat de eerste alinea is gelezen.

En toch. Natuurlijk vind ik de huidige Amerikaanse president de grootste megalomaan. Dat mag ik zeggen. Het is bijna een karakteromschrijving. Het mooie is dat hij het waarschijnlijk ook als een compliment ziet. Groots denken, groter spreken, nog groter ego. Geen verstand.

Maar ik hoef het niet te roepen. Niet te schreeuwen. Niet te duwen. Ik kan het laten liggen, tussen de regels, als een losse gedachte die even langskomt en daarna weer vertrekt.

Dus verwijderde ik het eerder geschreven blog. Haalde nieuwe koffie. En begon opnieuw. Rustiger. Minder stellig. Meer kijken dan wijzen. Want een blog mag best persoonlijk zijn, zolang het maar geen (politieke) kleur bekent. En dat voelt, zeker zo vlak voor Kerst, als de juiste keuze.

Winterzonnewende

Het is 21 december. De kortste dag. Dat klinkt altijd een beetje als een wedstrijd die niemand wil winnen. De dag die het minste kan: het minste licht, de minste ruimte, de minste belofte. En toch is het een dag waar ik elk jaar even bij stilsta, meestal ongemerkt. Omdat hij er gewoon is.

Buiten is het nog donker als de dag begint. Dat is geen nieuws. In december begint alles in het donker. De straat lijkt smaller, de lucht lager. Mensen lopen iets sneller, alsof ze ergens naartoe willen waar het warmer is. Niemand kijkt omhoog. De zon hangt laag, zo laag dat je haar bijna kunt missen. Alsof ze zich verontschuldigt.

Astronomisch gezien is het allemaal keurig verklaard. De aarde helt. De zon staat boven de Steenbokskeerkring. De nacht is langer dan de dag. In Nederland hebben we het dan over iets meer dan zeven uur licht. Het moment waarop dat gebeurt noemen we de winterzonnewende. Een woord dat klinkt alsof het uit zichzelf al een draai maakt. Dat is net genoeg om te zien dat het licht er is, en net te weinig om er echt iets mee te doen.

Wat ik altijd mooi vind, is dat dit dieptepunt tegelijk een keerpunt is. De winterzonnewende markeert geen einde, maar een begin. Vanaf vandaag worden de dagen weer langer. Niet meteen merkbaar, niet feestelijk. Geen vuurwerk. Geen gejubel. Morgen is het nog net zo donker. Overmorgen ook. Maar ergens, onzichtbaar bijna, schuift het licht per millimeter terug onze kant op.

Dat idee is oud. Ouder dan kerst, ouder dan de kerken. Mensen hebben deze dag altijd herkend. De Germanen noemden het Joelfeest. Ze staken vuren aan, haalden groen in huis, brandden een groot blok hout dat dagenlang moest blijven gloeien. Niet omdat het zo gezellig was, maar omdat vuur iets zei wat woorden niet konden zeggen: het licht gaat niet weg. Het komt terug.

In Rome werd Saturnalia gevierd. Iedereen deed alsof de wereld even anders was. Slaven speelden baas, bazen speelden mens. Cadeautjes, eten, lawaai. Misschien juist omdat het buiten zo stil was. Ook dat is logisch. Als het donker is, maak je zelf licht.

Het christendom legde kerst vlak na deze dag. Niet toevallig. Een kind geboren in de donkerste tijd van het jaar. Licht in een stal. Het verhaal werkt alleen in december. In juni zou niemand het geloven.

Wat mij treft aan deze dag, is dat hij niets eist. Je hoeft niets te vieren. Je hoeft nergens beter in te worden. Je hoeft alleen te accepteren dat het nu even zo is. Dat het donker mag zijn. Dat je niet alles hoeft op te lossen voordat het licht terugkomt.

De zon staat vandaag laag. Zo laag dat ze schaduwen trekt die langer zijn dan de mensen die ze werpen. Dat vind ik een prettig idee: dat zelfs een klein beetje licht groot kan uitpakken.

Morgen is het nog winter. Overmorgen ook. Maar de richting is veranderd. Het wordt weer lichter. Nu mijn lijf en de kilo’s nog.

Voornemens

Goede voornemens verschijnen ieder jaar met een punctualiteit waar zelfs de Belastingdienst iets van zou kunnen leren. Ze melden zich zodra december zijn laatste bladzijdes omslaat. Niet voorzichtig, maar dwingend. Alsof het jaar pas mag worden afgesloten wanneer je hebt toegezegd minder te drinken, meer te bewegen of eindelijk iemand te worden die je het hele jaar al had kunnen zijn. Uiteraard vanaf 1 januari. Want eerder telt kennelijk niet.

Ik kijk er altijd met argwaan naar. Niet omdat voornemens per definitie onzin zijn, maar omdat ze zich zo krampachtig vastklampen aan een datum. Alsof inzicht alleen geldig is wanneer het netjes samenvalt met een kalenderwissel. Alsof je op 12 maart denkt: zo kan het niet langer, om vervolgens te concluderen dat je te laat bent en beter nog negen maanden kunt doormodderen. Dat idee alleen al. Wanneer me iets te binnen schiet over wat ik kan doen, hoef ik daar geen aftelklok, confetti en vuurwerk bij.

Misschien doe ik mee aan een Dry January. Of misschien ook niet. Het hangt ervan af hoe januari zich gedraagt en hoe ik zelf uit de bocht vlieg. Het mooie aan zo’n voornemen is dat het alleen werkt zolang het vrijblijvend blijft. Zodra je het vastzet, verandert het in een morele prestatie. En prestaties vragen om bewijs, schema’s en uitleg aan mensen die er eigenlijk niets mee te maken hebben. Dat is meestal het moment waarop de zin al begint te verdwijnen.

In januari vermijd ik de sportschool. Niet uit luiheid, maar uit zelfbehoud. De eerste weken van het jaar lijkt de sportschool op de Huishoudbeurs van begin jaren zeventig, toen die nog massaal werd bezocht. Druk, opgefokt, iedereen loopt elkaar in de weg en iedereen heeft plotseling verstand van alles. Apparaten worden bezet, spiegels intensief geraadpleegd, gesprekken gevoerd die nergens naar leiden. Het ruikt er naar ambitie en proteïneshakes. Dat trekt vanzelf weer weg, ergens halverwege februari, wanneer de goede bedoelingen hun sporttas vergeten en geruisloos verdwijnen.

Vroeger ging dat allemaal anders. Of misschien lijkt dat alleen maar zo. Toen had je geen goede voornemens, maar vage gedachten die begonnen met “eigenlijk”. Eigenlijk wat meer lopen. Eigenlijk wat rustiger leven. Niemand noteerde het, niemand controleerde het, niemand stelde teleurgestelde vragen. Het bleef hangen tussen wens en gewoonte. En vreemd genoeg gebeurde er soms nog iets ook.

Misschien ga ik volgend jaar meer hardlooprondjes lopen. Het klinkt daadkrachtig, maar afgelopen jaar was dat op zijn zachtst gezegd karig. Ik heb de honderd hardlooprondjes dit jaar niet aangetikt. Maar bewegen laat zich niet afdwingen. Het verschijnt wanneer het zin heeft, en verdwijnt net zo makkelijk weer.

Het probleem met goede voornemens is niet dat ze bestaan, maar dat ze zich gedragen als verplichting. Terwijl het leven zich weinig aantrekt van lijstjes en jaartallen. Misschien drink ik minder. Misschien ga ik meer lopen. Misschien verandert er niets. Dat is ook een optie. Het nieuwe jaar redt zich prima zonder mijn beloftes. En als er echt iets moet veranderen, dan meldt zich dat vanzelf. Maar vrijwel nooit op 1 januari.

Kerstborrel

Kerstborrels op het werk hebben iets merkwaardigs. Ze komen elk jaar terug, altijd rond dezelfde tijd, en toch doen we iedere keer alsof het een verrassing is. Alsof iemand plots roept: hé, zullen we dit jaar eens met z’n allen bij elkaar gaan staan met een drankje in de hand en doen alsof we elkaar buiten kantoor ook leuk vinden? Dit jaar is het dus op locatie: het Amsterdamse Winterparadijs. Vanavond. Ik heb er zin in. Oprecht.

Het mooie van een kerstborrel is dat niemand precies weet wat de bedoeling is. Het is geen vergadering, maar ook geen feest. Je mag lachen, maar niet te hard. Je mag drinken, maar liever niet zichtbaar. Je mag dansen, maar alleen als het per ongeluk gebeurt. In het Winterparadijs is er in elk geval genoeg te doen. Schaatsen, lichtjes, kraampjes, muziek. Voor iedereen wat. Ook voor collega’s die normaal al nerveus worden van een sta-bureau.

Ik zal me, zoals altijd, voorbeeldig gedragen. Dat neem ik me ieder jaar weer voor en het lukt me eigenlijk altijd wel. Een drankje of twee. Misschien drie, maar dan heel langzaam. Alcohol op een werkborrel is natuurlijk ongepast. Dat weet iedereen. Het is officieel gezelligheid, maar onofficieel een test. Wie kan omgaan met vrijheid? Wie niet? Het antwoord wordt meestal al rond half negen duidelijk.

Misschien dat ik per ongeluk toch nog even op de dansvloer terechtkom. Dat kan gebeuren. Dan is het voor een paar nummers waarvoor stilstaan simpelweg geen optie is. Muziek die je voeten overneemt. Niets ernstigs. Niets wat later tegen me gebruikt kan worden.

Uit ervaring weet ik dat wanneer een collega te diep in het glaasje kijkt, de kater de volgende dag vaak meevalt. Fysiek dan. Hoofdpijn, droge mond, dat trekt wel weg. Wat blijft hangen is iets anders. De herinnering. Die blijft. Die is hardnekkig. Onverwoestbaar zelfs. Een collega die op tafel danst. Iemand die plotseling zijn manager ‘maat’ noemt. Of erger nog: ‘schat’. Dat soort dingen verdwijnt nooit meer.

Het wonderlijke is dat het bijna altijd dezelfde collega’s zijn. Je ziet het al aankomen. Ze beginnen te luid te lachen. Ze vertellen verhalen die nergens heen gaan. Ze leggen een hand op een schouder die daar liever geen hand heeft. En niemand zegt iets. We kijken toe. We onthouden het. Voor later. Voor altijd.

Zelf vind ik kerstborrels vooral interessant om te observeren. Wie staat bij wie? Wie vermijdt wie? Wie is ineens heel aanwezig en wie verdwijnt geruisloos richting uitgang, met een jas over de arm en een blik van opluchting? In het Winterparadijs zal het vanavond niet anders zijn, alleen dan met glühwein en kerstverlichting.

Vanavond dus. Ik heb er zin in. Ik ga kijken, luisteren en me voorbeeldig gedragen. En maandag, wanneer iedereen weer gewoon achter zijn bureau zit, zal ik denken: ja, dit was precies zoals een kerstborrel hoort te zijn. Behalve dan voor die ene collega. Maar daar hebben we het later zeker nog wel over.

Patroclus

Laat ik u vertellen over Patroclus. Hij werd bekend als de jongen die altijd naast Achilles stond: zijn kameraad, zijn steun en toeverlaat, iemand die nooit wilde schitteren maar altijd aanwezig was. In de verhalen van de Grieken was hij niet de grote krijger, niet degene die het meeste lawaai maakte, maar juist de stille kracht op de achtergrond. We kennen hem uiteindelijk van Homerus’ Ilias, dat oude epische verhaal over Troje, waar alles draait om glorie, wraak en goddelijke tussenkomsten. Tussen al dat geweld en die overdrijvingen valt Patroclus op. Niet omdat hij grootse dingen doet, maar omdat hij er gewoon is.

Achilles trok zich terug uit de strijd, diep beledigd. Agamemnon had een vrouw opgeëist die ook Achilles’ eer raakte. Zijn trots voelde gekwetst, zijn status als grootste krijger werd in twijfel getrokken, en hij weigerde nog langer te vechten voor mensen die hem niet respecteerden. Zonder hem leden de Grieken zware verliezen, en daar zag Patroclus dat hij iets moest doen.

En als je het mij vraagt, was er meer tussen die twee dan kameraadschap. Homerus vertelt het niet expliciet, maar ik stel me voor hoe hun lichamen elkaar vonden in de schaduw van de tenten: hoe een hand over een borst gleed, hoe een kus die nooit wordt opgeschreven hen even uit de wereld tilde. Het is passie en tederheid tegelijk, een strelende brand in het hart van de strijd. Soms leek het alsof het pantser dat Patroclus aantrok niet alleen bescherming bood, maar ook de warmte en aanwezigheid van Achilles zelf overbracht.

Toen Patroclus het strijdveld betrad, klopte zijn hart niet alleen van angst of plicht, maar ook van verlangen, van een heimelijke nabijheid die alles door elkaar schudde. Natuurlijk liep het verkeerd af: Hector stak hem neer. Patroclus stierf niet in een heldhaftige pose; hij stierf menselijk. Maar zijn dood veranderde alles. Achilles keerde terug, woedend, gebroken, gedreven door liefde en passie—aangejaagd door een storm die alleen hij begrijpt.

En vergeet de andere helden niet: niet alleen Achilles of Hector, maar al die mythische figuren die soms op de achtergrond aanwezig zijn. Zij maken het toneel compleet, waar liefde en strijd, passie en plicht elkaar kruisen.

Patroclus was een stille kracht. Loyaliteit, opoffering en hartstocht waren zijn wapens. Mensen zoals hij vergeet je niet snel. Ze zitten in een blik, een aanraking, een stille warmte die alles verandert.

Patroclus. Niet alleen de vriend of sterfelijke held, maar ook de geliefde van Achilles, de stille motor van een episch drama. Misschien is dat de mooiste heldendaad: er zijn voor iemand anders, alles voelen en geven, terwijl je ook oog houdt voor alle helden om je heen, mythisch of menselijk.

Woord

Er zijn woorden die jarenlang rustig in de taal liggen te wachten, tot de wereld ze ineens nodig heeft. Hallucineren is zo’n woord. Het hoorde bij koorts, slaapgebrek, paddo’s en films waarin iemand langzaam ontspoort. En nu is het het Woord van het Jaar 2025. Keurig uitgeroepen door de redactie van Van Dale, zonder publieksstemming, zonder campagnes, zonder mensen die elkaar online in de haren vliegen over de morele lading van een zelfstandig naamwoord.

Hallucineren, dus. Van Dale koos het woord omdat het in het tijdperk van kunstmatige intelligentie een nieuwe betekenis heeft gekregen. Niet langer alleen iets wat zich in een hoofd afspeelt, maar ook iets wat een machine kan doen. AI-systemen kunnen informatie geven die overtuigend klinkt, maar nergens op gebaseerd is: geen betrouwbare data, geen feiten, wél een verhaal. Dat noemt men tegenwoordig hallucineren. Het woord is oud, de toepassing verrassend actueel.

Ik vind dat mooi. Taal is flexibel, maar ook genadeloos precies. Zodra we een nieuw verschijnsel niet goed kunnen plaatsen, zoeken we een bestaand woord en schuiven er een betekenis bij. Zo voelt het minder bedreigend. Het is geen systeemfout, geen fundamenteel probleem, het is een hallucinatie. Alsof de computer even dagdroomt.

Wat Van Dale ook zegt, is dat dit woord een bredere ontwikkeling weerspiegelt. AI gebruikt taal om met ons te communiceren en beïnvloedt daarmee onze woordenschat. We praten anders over fouten, over waarheid en over betrouwbaarheid. Dat is geen detail, dat is een verschuiving.
Hallucineren. Een woord dat waarschuwt zonder te schreeuwen. Dat lijkt me, voor 2025, helemaal geen slechte keuze.

Horror

Laatst zag ik de film Weapons. Een vernieuwende horrorfilm: vermakelijk, maar niet echt eng. Mijn man keek de film zonder moeite mee. Dat is voor mij altijd een goede graadmeter; als hij blijft zitten, valt de horror meestal wel mee. Weapons probeert je angst aan te praten en slaagt daar deels in. Er zijn echter ook horrorfilms die je niet direct laten schrikken, maar je langzaam ongemakkelijk maken, alsof er iets in de kamer is veranderd zonder dat je precies kunt aanwijzen wat. Sinister (2012) behoort tot die laatste categorie. Het is geen film die je opzweept, maar een die je geestelijk tot stilstand brengt. Niet met geweld. Maar met een hardnekkig gevoel dat je iets ziet wat je eigenlijk niet had moeten zien. Het soort gevoel dat nog even blijft hangen als je de televisie uitzet, alsof je je omgeving opeens anders waarneemt.

Wat deze film voor mij vooral verontrustend maakt, is de manier waarop kinderen een centrale rol spelen. Niet als klassieke slachtoffers, zoals in Weapons, maar ook niet als expliciet demonische figuren die schreeuwen, tieren en vloeken, zoals we dat kennen uit The Exorcist. In Sinister is het subtieler, en juist daardoor des te ongemakkelijker. Kinderen horen onschuldig te zijn, of op zijn minst op een veilige manier ondoorgrondelijk. De film draait dat om. De blikken zijn onnatuurlijk leeg, de handelingen te doelgericht. Er zit een vorm van bewustzijn achter die niet past bij de leeftijd. Dat schuurt. Niet omdat het expliciet wordt gemaakt, maar juist omdat de film weigert het uit te leggen. Het is die combinatie van herkenning en vervreemding die je voortdurend op scherp zet, alsof je steeds een stap te ver in hun wereld kijkt.

De Super 8-filmpjes die een belangrijke rol spelen, vormen het morele en emotionele middelpunt van de film. Korrelige beelden, schijnbaar huiselijke taferelen, vastgelegd alsof het om herinneringen gaat. En juist daarin zit de kracht. Deze beelden voelen niet als fictie, maar als archiefmateriaal. Alsof je per ongeluk iets afspeelt dat niet voor jou bedoeld is. De afstand tussen kijker en gebeurtenis verdwijnt. Je kijkt niet naar een horrorfilm, je kijkt mee. En dat maakt het ongemak des te intensiever, omdat het idee dat het echte gebeurtenissen zouden kunnen zijn een constante sluier van dreiging meebrengt.

Die ervaring wordt versterkt door het geluid. Of eigenlijk door het ontbreken van traditionele muziek. In plaats daarvan is er een voortdurende aanwezigheid van vreemde, onheilspellende klanken. Geen melodieën die emoties sturen, maar geluiden die op de achtergrond blijven knagen. Industriële dreunen, vervormde tonen, iets wat lijkt op ademhaling, maar dan net niet menselijk. Het geluid begeleidt niet, het dringt zich op. Het zet zich vast onder je huid en blijft daar zitten, lang nadat de film is afgelopen.

Wat Sinister slim doet, is de kijker geen emotionele rust gunnen. Er is geen moment waarop je kunt zeggen: nu is het voorbij, nu begrijp ik het. De film weigert elke vorm van geruststelling. Zelfs wanneer het verhaal tot een einde komt, blijft het gevoel dat er niets is opgelost. Alsof het kwaad niet is verslagen, maar simpelweg van plek is veranderd.

Misschien is dat wel de kern van waarom Sinister bij mij zo blijft hangen. De film suggereert dat sommige vormen van kwaad niet spectaculair zijn, maar stil. Niet chaotisch, maar georganiseerd. En dat idee, gecombineerd met kinderstemmen, huiselijke omgevingen en een soundtrack die meer voelt dan klinkt, maakt Sinister niet zozeer angstaanjagend, maar diep verontrustend.

Het is geen film die je bang maakt om te kijken. Het is er een die je dwingt na te denken over wat je gezien hebt. En vooral over wat je liever niet had willen zien.

Kroonjuweel

Soms besef je pas hoe vaak je iets gebruikt wanneer het opeens niet meer werkt. Zo ging dat met de wasmachine; deur defect, vier weken niet kunnen wassen. Gelukkig werkt alles weer sinds afgelopen zaterdag. Resultaat: ik gelukkig en het huis ruikt weer fris naar schoon wasgoed en euforisch wasmiddel in het algemeen. Je vraagt je af hoe je het zover hebt kunnen doen.

Zo ging het bij mij met de digitale kroon van mijn Apple Watch. Dat kleine wieltje, zo vanzelfsprekend, dat ik non-stop gebruik voor notificaties, workouts, volume—en eigenlijk alles op dat schermpje. Sinds vorige week deed het niets meer. Geen klik, geen reactie, helemaal niets.

Mijn eerste gedachte was dat er misschien vuil onder zat. Even warm water en voorzichtig de knop ronddraaien en bewegen, zoals Apple zelf adviseert. Maar nee, niets. Daarna ben ik online gaan zoeken en ontdekte dat dit een veelvoorkomend probleem blijkt te zijn. Je voelt dan meteen die lichte irritatie opkomen. Als zoveel mensen het hebben, dan is er iets structureels aan de hand.

Goed, dan maar op advies de fysieke winkel in. Ik ging naar de Apple Premium Partner in Almere, in de hoop op deskundigheid en klantgerichtheid. Maar zodra ik vertelde dat de digitale kroon niet meer werkte, zuchtte de medewerker alsof ik om een compleet systeemherstel van een spaceshuttle vroeg. Na het invoeren van wat gegevens zei hij eigenlijk meteen dat ik beter een nieuwe Apple Watch kon kopen, want een reparatie zou rond de vierhonderd euro kosten.

Vierhonderd euro. Voor een horloge dat nog geen jaar oud is. Ik zei letterlijk: “Ja, dag. Dit kan toch niet anders dan onder de garantie vallen?” Volgens de medewerker van die winkel dus niet. En terwijl ik daar stond, kreeg ik sterk het idee dat wanneer er nieuwe klanten binnen zouden komen, ík waarschijnlijk meer zinnige informatie over Apple-producten zou kunnen geven dan hij. Dat straalde hij gewoon uit. Geen opzet, gewoon de werkethiek van tegenwoordig.

Lang verhaal kort: ik ben licht geïrriteerd de winkel uitgelopen en besloot mijn heil te zoeken waar ik dat eigenlijk meteen al had moeten doen. Rechtstreeks bij Apple Support. Via de chat op mijn mobiel deed ik mijn verhaal. Rustige, duidelijke communicatie. Medewerker Daan dacht mee, herkende het probleem en begreep de garantievoorwaarden. Binnen een paar minuten was alles geregeld. Mijn horloge wordt door een koerier opgehaald en ik betaal niets, want dit valt gewoon onder garantie. Precies zoals het hoort.

Het verschil tussen een Premium Partner en Apple zelf kan niet groter zijn. Waar de winkel me vooral wil laten betalen, doet Apple wat ze moeten doen: service verlenen. Dus voor iedereen die ooit in dezelfde situatie belandt: mijn advies. Ga direct naar Apple. Je bespaart jezelf tijd, ergernis en ook nog een paar honderd euro.

Voorzet

Seattle doet het. Een stad die alle kleuren combineert tot een vanzelfsprekendheid waar je bijna jaloers op wordt. Het duel Iran tegen Egypte op het komende WK wordt daar plots een Pride-wedstrijd. Dit omdat het Pride-weekend valt op 26 juni, en de stad zegt rustig: hier hoort iedereen erbij. Zo simpel kan het zijn.

Iran en Egypte zijn er niet van gediend. Ze protesteren. Dat hun onderlinge duel ineens in het teken staat van de lhbtqia-gemeenschap, dat kan echt niet. “Onredelijk,” zegt de Iraanse bondsvoorzitter Mehdi Taj, “en een specifieke groep wordt gesteund.” Je hoort het bijna als een klaagzang over iets wat hij liever negeert. En je denkt: hoe klein moet je eigen wereld zijn dat een regenboog zo’n storm kan veroorzaken?

In Iran is homoseksualiteit strafbaar, soms zelfs met de doodstraf. In Egypte is het niet expliciet verboden, maar er zijn wel wetten en gewoonten die lhbtqia-rechten onderdrukken. Een simpele wedstrijd, en toch voelt het voor hen als een bedreiging. Alsof het hele idee van zichtbaarheid een internationale provocatie is.

De stad Seattle reageert rustig. Een Pride Match is niet eens officieel van de FIFA. Het is een stadsinitiatief, zegt Hana Tadesse van het organisatiecomité. Een klein gebaar, maar een krachtig signaal: jullie horen erbij, of jullie het nu willen of niet. Een stad die zegt dat inclusiviteit net zo belangrijk is als de score op het bord.

Ik kan er niet anders dan licht geamuseerd om glimlachen. Als homoseksuele man voelt het bijna als een subtiele overwinning. Alsof Seattle zegt: wij nemen je serieus. Jullie zijn belangrijk genoeg om over te praten, belangrijk genoeg om te zien. Het is een voorzet, niet eens een doelpunt, maar het voelt als 1-0 voor rechtvaardigheid.

Seattle heeft bij mij nu al een punt gescoord. Het is een kleine overwinning van zichtbaar leven, en dat voelt goed.

Bionisch

Met de leeftijd die ik nu leef herinnert je lijf je eraan dat de garantie op je lichamelijke onderdelen allang verlopen is. Hier kom je wel achter na een weekend familie helpen verhuizen. Je kent dat wel: dozen tillen die “echt niet zwaar zijn” en meubels die volgens iedereen “zo verplaatst” zijn. De dag erna voelde ik het al. Een zeurderige pijn onderin mijn rug, alsof er iemand met twee vingers tegen mijn wervels zat te duwen en telkens fluisterde: ik ben er nog hoor.

Artrose heb ik al langer, een soort vaste huisgenoot die altijd aanwezig is maar nooit de huur zal betalen. Maar die onderrug… die was nieuw in zijn vasthoudendheid. Een fluisterend pijntje dat nooit eens een pauze neemt. Je kunt hem moeilijk negeren, hoe je ook draait of rekt.

Het met verhuizen geholpen familielid kwam met een tip: de Medisana TT 200, pijntherapie met elektronische impulsen. TENS, zei hij, met de zelfverzekerdheid van iemand die net een weekendcursus alternatieve geneeskunde heeft afgerond. Hij was er bijna pijnvrij door geworden. Dat soort uitspraken pakt een mens op een kwetsbaar moment.

Dus bestelde ik het apparaat bij Bol.com. En zoals dat gaat in het leven: nog geen dertien uur later was-ie ook dertien euro goedkoper. De pijn in mijn onderrug deed even mee in een duet met de pijn in mijn portemonnee. Ik heb meteen contact opgenomen met Bol.com, omdat je soms gewoon moet vragen wat je toekomt. En eerlijk is eerlijk, ze waren goed bezig. Het verschil kreeg ik keurig in cadeaubonnen terug. Ik voelde me bijna even opgelucht als bij een geslaagde fysiobehandeling.

Toen het apparaat binnenkwam, heb ik me opgesteld alsof ik auditie deed voor een goedkope remake van The Six Million Dollar Man. Draadjes op mijn rug, apparaat aan, tintelingen die eerst wat vreemd waren maar al snel iets geruststellends kregen. Alsof er kleine technici in mijn onderrug aan het werk waren.

En nu moet ik iets toegeven. Sinds ik dat ding gebruik, merk ik verlichting. Niet dat ik huppelend de trap op ga, maar de scherpe randjes zijn eraf. Het pijnmonster in mijn rug, die altijd zo nodig moest mopperen, klinkt ineens een stuk milder.

Of het door de techniek komt, of doordat mijn hoofd graag gelooft dat iets werkt, weet ik niet. Hoop is een krachtig medicijn en soms sterker dan elke impuls die door zo’n apparaat loopt. Misschien is het placebo. Misschien niet. Het maakt me weinig uit. Want pijn die minder voelt, voelt minder. Dat is alles wat telt.

Ik werd vanmorgen wakker zonder meteen te kreunen of te vloeken. Ik beweeg iets soepeler. Ik kijk minder wantrouwend naar lage stoelen. Kleine dingen, maar waardevol.

Dus ik geef het niet op. Ik vertrouw op de tipgever. Hij loopt inmiddels pijnvrij rond. En als hij het kan, dan kan ik het ook. Op een dag loop ik vrij door het huis, zonder commentaar van mijn onderrug. Misschien duurt het even, maar het komt. Dat weet ik zeker.

Negenenvijftig

Morgen begin ik aan mijn zestigste levensjaar. Het blijft een merkwaardig idee. Zestig klinkt als een mijlpaal, maar in feite is het niets anders dan dat ik negenenvijftig keer een rondje om de zon heb meegedraaid. De aarde doet het zware werk, en ik zit alleen maar op de voorste stoel. Toch voel ik een soort dankbaarheid die ik vroeger niet had. Misschien omdat ik inmiddels weet dat het niet iedereen gegeven is om zo ver te komen. Het leven strooit zijn geluksmomenten als confetti, maar nooit in gelijke hoopjes.

Ik prijs me gelukkig. Echt waar. Niet op een luidruchtige manier, meer het soort geluk dat je voelt als je ’s ochtends de deur uitloopt en merkt dat het niet regent. Dat het zonnetje voorzichtig op je gezicht schijnt. Een toevalsgeluk, maar daardoor juist bijzonder betrouwbaar.

En ik wens het iedereen toe: een lang leven, precies zoals ze het zelf zouden willen. Niet langer, niet korter, maar goed. Met zachtheid waar het kan en moed waar het moet. Het klinkt sentimenteel, maar sommige zinnen mogen dat best zijn.

Dat ik morgen jarig ben, tja. Ik zal er heus van genieten. Een beetje. Maar al die aandacht hoeft van mij niet zo. Het is alsof je ineens op een podium wordt gezet terwijl je net met iets anders bezig was. Je weet niet goed waar je je handen moet laten en iedereen kijkt net iets te lang naar je gezicht. Daarom is de dag erna altijd leuker. Dan is het decor afgebroken, de spotlight uit, en mag je weer normaal doen. Geen gefeliciteerds meer, geen opgewekte vragen over hoe het voelt om weer een jaar ouder te zijn. Het voelt als gisteren, denk ik dan meestal, want dat ís het ook.

Maar goed. Morgen hef ik het glas. Niet op mezelf, dat vind ik altijd zo zelfingenomen klinken, maar op de mensen die mijn leven hebben gevuld, verzacht, ingewikkeld gemaakt, mooier gemaakt. Zonder hen zou het allemaal een stuk leger zijn. Minder betekenisvol. Minder lachbaar ook.

En dan loopt de verjaardag vanzelf voorbij. De aarde draait door, en wij draaien mee, en ergens halverwege besef ik dat het allemaal eigenlijk heel gewoon is. Bijzonder, maar ook weer niet. Precies zoals een verjaardag hoort te zijn. Op naar nog vele rondjes om de zon!

Pluribus

Ik raak niet vaak in een jubelstemming bij een televisieserie. Ik kijk genoeg, maar meestal kabbelt het allemaal langs me heen zoals een boomblaadje voorbijdrijft op het oppervlak van een slootje, waarbij je met één oogopslag de bodem ziet. Prettig, vertrouwd, maar zelden iets dat me overeind doet komen. Toch was er bij Pluribus iets anders aan de hand. Geen toevalstreffer, dat moet ik erbij zeggen. Ik wist wie de maker was, Vince Gilligan, de man achter Breaking Bad, en dat is al jaren mijn onaantastbare nummer één.

Al vanaf de eerste minuut merkte ik dat ik rechter ging zitten dan goed is voor mijn rug. Het begon als een rustige kijkavond, maar eindigde met een licht ongemak in mijn borst. De soort spanning die je krijgt als je voelt dat een serie meer wil dan alleen vermaken. In mijn hoofd maakte ik automatisch de vergelijking met The Invasion of the Body Snatchers, een klassieke favoriet. Diezelfde sluimerende paranoia, alsof de werkelijkheid langzaam kantelt. Maar al aan het einde van de eerste aflevering wist ik dat Pluribus die vergelijking in volle vaart voorbijliep. Die film houdt afstand. Deze serie kruipt naast je op de bank en tikt je stiekempjes en heel zachtjes aan.

Rhea Seehorn is daar de grootste schuldige aan. Ik kende haar al uit Better Call Saul, ook van Vince Gilligan, waar ze glorieus in acteerde zonder ooit te overdrijven. Maar in Pluribus doet ze iets wat moeilijk te beschrijven is. Ze speelt niet een rol, ze leeft op het scherm. Met de natuurlijke twijfel in haar ogen, haar verbazing over de nieuwe wereld waarin ze leeft, een soort onbehapbare menselijkheid die me raakte. Je hoeft niet eens op het plot te letten om te weten dat er iets groots staat te gebeuren.

En dan is er dat wringende gevoel. Die vraag die ik na elke aflevering met me meedraag: hoe zou ik zelf staan in zo’n wereld? Een wereld waar iedereen één kant op kijkt, zonder twijfel, zonder hapering, bijna opgelucht dat niemand vragen stelt. Kies ik voor de waarheid, als die überhaupt nog te herkennen is? Of ga ik zoals zovelen mee met de meute, gewoon omdat meedeinen nu eenmaal minder energie kost dan blijven staan?

Ik betrapte mezelf erop dat ik het antwoord niet zo graag wil toegeven. Teveel nuance, te weinig heldhaftigheid. Misschien zou ik eerst rondkijken, aftasten, schipperen. Maar ergens diep vanbinnen zit toch dat koppige dat weigert uit de weg te gaan. Dat fluistert dat je soms moet blijven zoeken naar wat klopt, zelfs als iedereen beweert dat het al bepaald is.

Pluribus doet precies dat. Het houdt je bij de les, niet met bombarie, maar met de rustige zekerheid van een serie die weet wat ze doet. Ik ben heel nieuwsgierig naar de komende afleveringen en seizoenen. Wellicht eindigt deze serie als favoriet op een bijzondere, eenzame hoogte. Ik hoop het!

Mumbo Jumbo

Ik ken een woord dat rinkelt alsof er iets loszit, alsof het zelf niet helemaal begrijpt waarom het bestaat. Laatst hoorde ik het nog in een leescafé, waar de kleurrijke kinderstoeltjes eenzaam en leeg stonden, alsof alle kinderen in enorme haast waren vertrokken. Een man met een laptop en een espressootje, kleiner dan zijn zorgen, keek naar zijn beeldscherm alsof het hem persoonlijk had verraden en zei verzuchtend: “Het is allemaal mumbo jumbo.”

Het bleef even hangen, dat woord. Als stof in een kamer die te lang niet gelucht is. Tegenwoordig betekent het: gedoe, moeilijkdoenerij, onzin in een dure jas. Maar in oorsprong is het een stuk ernstiger. Het komt uit West-Afrika, waarschijnlijk uit de Mandinka-taal, waar mumbo jumbo verwees naar een gemaskerde rituele figuur. Een soort dorpsrechter met ceremonie, die conflicten beslechtte en indruk maakte met veel geluid en gewapper.

De witte reizigers begrepen er niets van. En wat men niet begrijpt, dat noemt men al gauw magie, toverij of bedrog. Zo belandde mumbo jumbo in de koloniale reiskoffers en werd het synoniem voor rituele poeha, voodoo-achtige spreuken en medicijnmannen die volgens de witte fantasie half tovenaar, half oplichter waren. Een karikatuur, maar woorden reizen zelden netjes.

In mijn jeugd, ergens in de jaren zeventig, had het woord die bijklank nog. Bij ons thuis werd het gebruikt voor volksverlakkerij. Voor de man op de markt die een wonderzalf verkocht tegen alles van wratten tot liefdesverdriet. Voor hetzelfde mannetje dat je een magnetische armband aansmeerde waarvan je sterker zou worden. “Mumbo jumbo,” zei mijn vader dan, en daarmee had hij alle oplichters in een straal van tien kilometer in één klap gedegradeerd.

Het was de tijd van gebakken-luchtgoeroes, nieuwe religies met nieuwsbrieven en advertentieblaadjes waarop iemand met puntbaardje je toekomst kon lezen voor vijf gulden. De jaren zeventig waren op dat vlak een soort informele kweekvijver voor wat wij nu influencers zouden noemen. Alleen hadden ze toen nog sandalen en rookten ze kruidensigaretten. Maar verder: precies dezelfde mumbo jumbo.

De man in het leescafé wist dat natuurlijk niet. Hij zat daar maar, een moderne variant van dezelfde verwarring. Waar wij vroeger een magnetische armband kregen aangeboden, kreeg hij nu een update. Bijna hetzelfde, alleen zonder geitenwollensok.

Mumbo jumbo, mompelde hij nog eens. En misschien is dat het mooie van het woord. Het vangt alle schijnvertoning, van rituele maskers tot oplichters op de markt, van magische zalfjes tot digitale tovertrucs, in één klank die meteen duidelijk maakt hoe het zit. Een beetje poeha. Een beetje humbug. Een beetje bedrog in feestverpakking.
Mumbo jumbo. Soms is er geen beter woord.

Neanderthaler

Soms lees je online iets waar je ongemakkelijk rechtop van gaat zitten. Niet omdat het wereldschokkend is, maar omdat het je confronteert met wat je dacht te weten. Zo had ik het vanmorgen met een bericht over Neanderthalers. Oermensen, ruig, zwaar aangezette wenkbrauwen, geen spoor van nuance. Zo dacht ik altijd.

Maar nu blijkt dat ze complex gereedschap maakten van botten. Niet zomaar botten, maar zorgvuldig gekozen rendierbotten waarmee ze huiden prepareerden tot kleding. Waterdichte kleding zelfs. En tassen. Dingen waar wij tegenwoordig het label handgemaakt en duurzaam op zouden plakken.

Op een vindplaats in Frankrijk vonden onderzoekers een rendierbot van 105.000 tot 132.000 jaar oud. Een leeftijd waarbij elk menselijk begrip ophoudt. Dat bot zat vol sporen van zacht weefsel, bewijs dat het langdurig gebruikt werd. Een soort prehistorische multitool die je zó in een outdoorwinkel zou kunnen leggen, mits je het een hippe merknaam geeft.

Ik zag het ineens voor me: een Neanderthaler, gehurkt bij het vuur, bezig met een huid. Niet alleen villen, maar ook vooruitdenken. “Handig voor de jacht,” bromt hij misschien, terwijl hij het bot in een leren tas stopt die hij zelf heeft genaaid met draden waarvan we nu pas weten dat ze bestonden.

Dat vooruitdenken verbaasde me. Niet omdat het zo bijzonder is, maar omdat ik mijn tijdgenoten soms al niet zie nadenken over het avondeten. Dan lees je dat onze voorouders strategisch konden plannen en een diepgaand begrip hadden van materiaal, en je vraagt je af hoe zij dat deden zonder wifi, apps of podcasts over efficiënt leven.

Het oude beeld van de lompe jager kan dus de prullenbak in. Ze waren innovatiever en intelligenter dan gedacht. En daarmee, bedacht ik tijdens het scrollen, misschien wel minder oerdom dan wij ze hebben gemaakt.

En toen merkte ik iets. Het bericht stemde me milder. Als de Neanderthaler al zoveel meer bleek te kunnen dan ik hem ooit had toegedicht, waarom kijk ik dan zo mopperend naar mijn eigen tijdgenoten? Naar de man die zijn kar midden in het gangpad laat staan of de automobilist die zijn richtingaanwijzer vergeet?

Misschien mag ik de moderne medemens toch wat hoger inschatten dan ik eerder deed. En misschien is dat, dank je wel rendierbot van 130.000 jaar oud, een goed voornemen om straks het nieuwe jaar mee te beginnen.

Monique

In de jaren tachtig had je van die zomerdagen waarop alles naar avontuur rook. Zelfs Den Helder, dat normaal vooral geurt naar zoute zee en de altijd aanwezige wind die om de hoek komt waaien, voelde in augustus 1987 een beetje als New York. Ik stond vroeg op, want er was een busreis geregeld. Helemaal naar Rotterdam, naar de Kuip, waar Madonna zou optreden. Madonna. In Den Helder had je op dat moment vooral vissers, marinemensen en een paar kroegen waar iemand Into the Groove draaide alsof het een incident was.

Ik ging met Monique, collega en vriendin, of misschien vriendin die toevallig collega was. De wereld was destijds overzichtelijk in theorie, maar ingewikkeld in de praktijk. We zaten naast elkaar in de bus. De ramen waren licht beslagen van opwinding. Ik deed alsof ik ontspannen was. Zij deed alsof ze niet merkte dat ik deed alsof. Dat waren de jaren. Iedereen deed alsof.

De reis duurde eindeloos, zoals alles eindeloos duurt wanneer je nog thuis woont en leeft in de morele schaduw van je ouders. Ik had Madonna altijd fascinerend gevonden, maar ook een beetje ordinair. Dat dacht ik toen. Zo was ik opgevoed. Madonna hoorde bij mensen met lef, mensen die hun schouders ophalen voor wat een ander denkt.

De Kuip lag te dampen toen we aankwamen. Een kolkende massa van zweet, zonnebrand en denim. Overal meisjes met kanten handschoentjes en jongens met kapsels die net iets te veel ambitie hadden. Madonna had nog geen noot gezongen en toch was ze al aanwezig in elke kier van het stadion. In de neon, in de kleding, in het gedrang van duizenden mensen die op dat moment allemaal een betere versie van zichzelf leken.

Toen het licht uitging en de eerste tonen van de muziek over het stadion rolden, was ik verkocht. Ze sprong, draaide, rende en daagde uit. En nu, zoveel jaren later, besef ik pas hoe beperkt haar repertoire toen nog was. Geen Like a Prayer. Geen Vogue. Geen Hung Up. Al die iconische momenten moesten nog geschreven worden. Maar het maakte niets uit. Wat ze wél had, bracht ze met een energie en een schaamteloze bravoure die de hele Kuip optilde. Ik dacht: dit is dus ordinair. Misschien had ik mijn ouders mee moeten nemen. Misschien juist niet. Want ergens halverwege het concert voelde ik dat ik, in een bus uit Den Helder, naast Monique, iets had meegenomen dat ik niet had verwacht. Het besef dat Madonna zich nergens voor schaamde. En dat ik dat zelf ook eens moest proberen.

Op de terugreis was de bus warm en loom. De adrenaline van de avond trok langzaam uit iedereen weg. Monique zat naast me en werd stiller. Op een bepaald moment zei ze zacht dat ze last had van flinke buikpijn. Maandelijkse ongemakken, noemde ze het. Op een manier die tegelijk nuchter en waardig klonk. Ik knikte begripvol en probeerde behulpzaam te zijn. Als enige jongen, opgegroeid tussen drie zussen, schrok ik daar niet zo van. Daarnaast zat ik nog in een fase waarin ik vooral deed alsof ik iemand was die ik niet was.

Terwijl zij probeerde een houding te vinden die wat verlichting gaf, keek ik naar buiten, naar het donker dat langs de ramen streek. En ergens daar, tussen Rotterdam en Schagen, dacht ik heel even dat een relatie met een man toch misschien eenvoudiger zou zijn. Niet beter, niet slechter, gewoon eenvoudiger. Een gedachte die toen fluisterde, maar later veel luider zou worden.

Monique glimlachte na een tijdje weer een beetje, al was het een vermoeide glimlach. We reden Den Helder binnen alsof de wereld klein was geworden, maar ik wist dat er die avond iets was opengegaan. Niet door Madonna. Niet door de Kuip. Maar door alles samen, en door mijzelf, die langzaam begon te ontdekken wie ik werkelijk was.