Eenentwintig

Vandaag, 16 november, is het precies 21 jaar geleden dat ik begon met dit weblog. Op aanraden van de zwager van een collega, die zei dat het “iets nieuws” was. Een dagboek, maar dan openbaar. “Iedereen doet het straks,” zei hij. Dat klonk als een belofte, dus ik begon ook.

Mijn eerste stukje ging over de buurman; een zwarte Amerikaan met een zwaar accent, die bij de voordeur kwam klagen dat onze kat in zijn tuin had gepoept. “Your cat did a poop!” zei hij toen hij voor onze deur stond. Ik herinner me vooral zijn verontwaardiging. En dat ik me afvroeg hoe hij wist dat het ónze kat was.

De kat ligt inmiddels al jaren begraven in onze achtertuin. De buurman woont ook al niet meer in Nederland. Soms denk ik nog aan dat gesprek, hoe klein het eigenlijk was, en hoe het toch de start werd van iets groters.

21 jaar schrijven. Over katten, koffie, kapotte fietsen. Over mensen die ik leuk vind, en mensen die ik liever ontwijk. Ik laat online niet het achterste van mijn tong zien. Niet bang voor represailles of voor grote bekken. Maar van mening veranderen? Altijd. Dat merk ik als ik oude blogs teruglees. Die zijn nu alleen leesbaar voor mezelf. En ik denk: dat moet een neanderthaler-versie van mij zijn geweest die dit schreef.

Er is veel veranderd. Het internet, ikzelf, de toon. Minder scherp, iets ronder. De woorden zijn trager geworden, maar ook eerlijker. Soms denk ik: had ik het geweten dat ik dit zo lang zou volhouden, dan had ik die eerste dag iets beters geschreven dan een kattenverhaal. Maar misschien was dat juist goed. Iets alledaags, iets waar niemand zich druk over maakt. Zoals bijna alles wat blijft hangen.

Eenentwintig jaar. Het klinkt als volwassenheid, maar voelt nog steeds een beetje als spelen. Niet alleen het toetsenbord is ouder geworden, de vingers zeker ook, en het besef dat de wereld er ondertussen niet veel anders door is gaan draaien.

Intocht 2025

Om 12:00 uur staat het weer te gebeuren: de grote intocht van Sint Nicolaas. Dit jaar op Texel, een eiland waar de wind altijd net iets harder blaast en de zee ook iets wilder lijkt dan op het vasteland. Voor mij is het een nostalgische aangelegenheid. Mijn eerste herinnering aan zo’n intocht stamt uit de jaren zestig, in Enkhuizen. Ik zie het nog voor me: Mies Bouwman op de kade, met een microfoon zo groot als een pak melk, vast aan een snoer dat wel tientallen meters lang leek te zijn, wachtend op de stoomboot. Volgeladen met cadeaus, pakjes en natuurlijk de hulpjes van de goedheiligman, die in zwart-wit op mijn oude televisie verschenen. Het waren spannende tijden; alles leek nog een beetje magisch en beperkt door de schermen van de televisie, met dat ruisende beeld en de krakende speakers.

Gelukkig zijn de hulpjes van Sinterklaas tegenwoordig minder zwart-wit. Ze zijn met hun tijd meegegaan: vrolijk gekleed, soms hip, soms nog nostalgisch, maar vooral een stuk diverser en dynamischer. Toch merk je dat sommige Nederlanders zich stug blijven vastklampen aan de oude tradities. Die verhalen van kinderlijfstraffen, de roe, de zak en de gitzwarte pietermanknechten blijven in sommige harten hardnekkig hangen. Mijn persoonlijke suggestie: als u dan toch zo gehecht bent aan de tradities van vroeger, kunt u dan meteen ook het ouderwetse salaris in guldens behouden? Dan zult u zien dat modernisering ineens stukken eenvoudiger te accepteren is.

Maar goed, vandaag gaat het niet om guldens of onwrikbare tradities. Het gaat om de kinderen, die ondanks hun smartphones en tablets toch weer gespannen en zenuwachtig zijn. Spannend op de kade, spannend bij de intocht en vooral gespannen bij het uitpakken van de decemberlekkernijen en de cadeaus die hopelijk hun verwachtingen waarmaken. Die spanning is tijdloos. Net zoals die oude televisiebeelden van Enkhuizen, met Mies Bouwman en haar mega-microfoon, die nog altijd een beetje ruisend in mijn geheugen blijven hangen.

Op Texel zal het anders zijn dan in mijn jeugd: de zee ruist, de wind is fris, de boten glinsteren en de kinderen rennen, lachen, gillen en hopen op een glimp van Sint Nicolaas. Het is en blijft een ritueel dat verbindt: jong en oud, traditioneel en modern, zwart-wit en kleur, nostalgie en vooruitgang.

En dan denk ik heel even aan Mies, dat snoer, die grote microfoon, en ik besef: vroeger hadden we zwart-wit televisie en een microfoon waar niks micro aan was, en nu hebben de kinderen tablets, drones en holografische Sinterklaas. Maar de spanning, het wachten, de magie van de eerste glimp van de goedheiligman… dat is onveranderd. En dat is precies wat het decemberfeest zo heerlijk absurd en tegelijkertijd hartverwarmend maakt.

Binnenstebuiten

Soms, als ik te moe ben om nog te denken. Of als het journaal me weer te veel van de wereld heeft laten zien, zap ik wat gedachteloos door de kanalen. En dan beland ik af en toe bij Binnenstebuiten: een programma dat deels lijkt te bestaan uit mensen die hun leegte proberen te vullen met verhalen over een servies dat ze in een kringloopwinkel vonden, of over een moestuin “die helemaal past bij hun levensfilosofie”.

Ze vertellen dat dan met die ernst die alleen mensen kunnen hebben die eigenlijk niets te zeggen hebben, maar dat toch graag willen laten horen. Mensen die een oude kast met krijtverf hebben besmeurd en vervolgens beweren dat het “hun identiteit weerspiegelt”. Of een man met een baard, die trots vertelt over de aanschaf van een kroonluchter uit de Serengeti in Tanzania; die hier, bij hen, trots in het trappengat hangt. Alsof de Tanzanianen in hun lemen hutten van koeienmest en gras ruimte zouden hebben voor een kroonluchter.

Het gaat nooit over iets écht. Altijd over iets dat zogenaamd iets zegt over wie ze zijn. Maar dat juist laat zien dat ze niets meer zijn dan iedereen. Ze doen alsof ze pioniers zijn, maar in werkelijkheid wonen ze allemaal in dezelfde opengewerkte stolpboerderij, met dezelfde gietvloer, dezelfde linnen gordijnen en dezelfde vaas met uitgebloeide bloemen op een verweerde tafel.

Wat ze uniek maakt, zeggen ze zelf, is hun verhaal. Hun ‘reis’. Hun ‘ontdekkingstocht naar duurzaamheid’. En ik geloof dat ze dat echt menen. Maar ondertussen hebben ze wel een espressomachine van 1.800 euro; daarnaast staan er minimaal twee auto’s op de oprit.

Toch blijf ik soms even hangen. Want eerlijk is eerlijk; de cameravoering is prachtig, en af en toe schijnt het licht precies goed op een oude muur of een slapende kat in een vensterbank. Dan denk ik: dáár zou ik ook wel willen zitten, met een glas wijn. Zwijgend. Zonder verhaal.

Maar dan begint iemand te praten. Over een stoel. Of over de ziel van een vergeten dorp. En dan weet ik weer waarom ik verder zap. Niet omdat het niet mooi is, maar omdat het vol is van mensen die denken dat ze bijzonder zijn, terwijl ze juist zo vreselijk gewoon zijn.
Na vijf minuten is het genoeg. Klik. Volgende zender. De leegte weer even gevuld.

Novemberavond

November. Koud genoeg om te voelen dat de herfst nog niet over is, warm genoeg voor lampionlicht. Sint-Maarten, het feest van zingen langs deuren en snoep verzamelen. Ooit een heilige die zijn mantel deelde met een bedelaar, nu vooral een excuus om door de mistige straten te lopen met een tas vol Mini-Marsjes en ander snoepgoed.

Mijn laatste jaren als zingend kind: te groot om te vergeten dat ik vals kon zingen, te klein om niet te geloven dat het feest overal licht bracht. Ik liep met mijn lampion, de tas vol verzameld snoep, toen hij kwam. Een jongen van zeventien of zo, zo snel dat mijn benen het niet bijhielden, greep mijn tas en rende weg. Mijn snoepgoed weg in één ruk. De lol was meteen verdwenen.

Maar er was redding. Leeftijdsgenootjes, die mijn verdriet hadden gezien, deden hun tasjes open en deelden hun oogst. Een stukje taaitaai hier, een handjevol pepernoten daar. Het was niet veel, maar voor even voelde mijn koude tas warm, een onverwacht gebaar van vriendelijkheid dat de harde realiteit even deed vergeten.

Zo gaat het met herinneringen. Ze zijn klein, soms bitter, soms zoet. Maar ze blijven hangen, als een lampion in de mist. Sint-Maarten is meer dan snoep en liedjes. Het is een herinnering aan delen, aan onverwachte vriendelijkheid, en aan het feit dat zelfs een koude novemberavond even licht kan zijn.

Op de avond van 11 november zie ik de kinderen met hun lampionnen, zingend, soms vals, vaak enthousiast. En ergens, tussen de Mini-Snickers en het Haribo-spul door, glimlach ik. Want die herinnering, die koude tas die even warm werd door de gulheid van anderen, draag ik nu nog steeds mee.

Geldwolf

Ze praten er tegenwoordig overal over: het goede doel. En vooral over wat je ermee moet doen als je er zelf niet meer bent. Je kunt het tegenwoordig zelfs erven. Of beter gezegd: het kan jóu erven.

Neem Greenpeace. Mooie club, ooit. Rubberbootjes, kettingen, walvissen, idealen. Nu hebben ze reclamespotjes waarin vriendelijk wordt uitgelegd dat je ze kunt opnemen in je testament. “Zodat de aarde ook na u blijft leven,” zegt de stem, zacht en overtuigend, met precies de juiste hoeveelheid pathos. Op hun website staat een hele pagina over nalaten aan Greenpeace. Daar lees je dat ze zelfs vrijgesteld zijn van erfbelasting. Zo weet je zeker, zeggen ze, dat al jouw geld direct naar de aarde gaat.

Hoe mooi. Je kinderen betalen zestig procent belasting over hun erfenis, maar Greenpeace geen cent. De walvissen winnen, de familie verliest.

En ze zijn niet de enigen. Het KWF, het Rode Kruis, de Dierenbescherming — allemaal hebben ze hun eigen testamentpagina. De foto’s zijn warm, de woorden nog warmer: “Een laatste liefdevolle daad.” “Een blijvende herinnering.” Maar onder al dat zachte taalgebruik ligt iets hards. Iets zakelijks. Ze vechten om je nalatenschap alsof het een marktaandeel is.

Wat me het meest verbaast: geen enkele organisatie schaamt zich ervoor. Integendeel, ze duiken er met z’n allen bovenop, met marketingcampagnes en ervaringsverhalen van mensen die trots vertellen dat ze hun huis al aan een stichting hebben beloofd. Het lijkt wel een wedstrijd. Wie krijgt de meeste doden aan zijn kant? Het is, hoe zal ik het zeggen, over lijken gaan — letterlijk en figuurlijk.

Ik moet dan denken aan een verhaal over het Leger des Heils. Een zieke man, in zijn laatste weken, liet zich overhalen zijn geld aan hen na te laten. De familie wist van niets. Toen ze verhaal kwamen halen, hield de club van god(delozen) voet bij stuk. Geen eurocent terug.

Er is iets ongemakkelijks aan goede doelen die zo bedelen. Vroeger kwamen ze aan de deur met een collectebus. Nu schuiven ze aan bij de notaris. Met warme woorden over de toekomst, maar koude handen in je nalatenschap.

Ik geef liever nu, zolang ik nog kan zien wat het doet. Een tientje, desnoods een handvol euro’s. Want wat heb ik eraan dat Greenpeace blij is met mijn dood?

Windjes

Sommigen beweren dat ze nooit een windje laten. Ik herinner me een oud-collega die dat met bijna religieuze overtuiging verkondigde. “Ik? Nee hoor, dat doe ik niet,” zei ze, terwijl ze haar boterham met ei at. Ik hield mijn mond, maar dacht: de natuurwetten zullen haar op een dag onvermijdelijk inhalen.

Wetenschappelijk onderzoek – ja, serieus onderzoek – toont aan dat de gemiddelde mens 14 tot 23 winden per dag laat. Dit is geen ruwe schatting, maar een nauwkeurige meting in een laboratorium door toegewijde onderzoekers met meetapparatuur. In totaal produceren we gemiddeld 0,5 tot 1,5 liter gas per dag – een normale hoeveelheid. Hoewel ik vermoed dat ikzelf iets boven de norm zit.

Soms denk ik dat ik de landelijke cijfers een klein zetje geef. Het is niet iets om trots op te zijn, maar ook niet om je voor te schamen. Het hoort erbij, net als ademen en slapen.

Helaas is het niet het goede gas. Het gas dat uit ons achterwerk komt, bestaat voornamelijk uit stikstof, zuurstof, koolstofdioxide, waterstof en methaan. Methaan is niet bepaald iets waar je rijk van wordt – tenzij je een koe met subsidie bent. Als het helium was geweest, had ik er nog iets aan gehad. Ik zag het al voor me: een klein eenmansbedrijf in feestartikelen, ballonnen rechtstreeks uit de bron. Of als het lachgas was geweest – officieel distikstofmonoxide – dan had ik mijn roeping als vrolijke miljonair al lang gevonden.

Maar nee, het is methaan. En dat doet weinig. Behalve ruiken, opwarmen en verdwijnen. Dus blijven het de dagelijkse scheetjes, net zo vluchtig als de ideeën die ermee gepaard gaan. Ze ontsnappen in stilte, lossen op in de lucht en verdwijnen even snel als mijn ambitie om er ooit nog iets mee te doen.

Bezorgd

Gisteravond. Het was al donker, dat typische koude novemberdonker waarin zelfs de straatlantaarns ondanks het zachte weer er geen zin in lijken te hebben – stond er ineens iemand voor de deur.
Een man in rood en geel, met een scanner in zijn rechterhand, een pakketje in zijn linker, en die beleefde glimlach van iemand die aan zijn twaalfde bezorgronde toe is. DHL.
“Goedenavond,” zei hij. “Ik heb een pakketje voor uw buurvrouw. Wilt u het aannemen?”

Normaal gesproken zou ik dat doen. Zo ben ik opgevoed: vriendelijk, behulpzaam, altijd bereid de postbode een stap te besparen. Maar ik hoorde mezelf zeggen: “Nee, liever niet.”
Hij keek even verbaasd. Dat gebeurt niet vaak, vermoed ik – iemand die nee zegt tegen DHL.
Ik wees naar de voortuin, waar sinds augustus onze pakketbrievenbus staat. Zwart, degelijk, met een klep waar moeiteloos een schoenendoos doorheen past.
“Die hebben we speciaal aangeschaft,” legde ik uit, “omdat ik anders steeds zelf naar het afhaalpunt mocht om ons eigen pakket op te halen.”

De bezorger keek naar de bus, toen naar mij. Hij knikte, zonder echt overtuigd te zijn, en liep naar de buren verderop. Maar ook daar geen reactie: geen licht, geen voetstappen.
Na een paar tellen hoorde ik zijn scanner piepen. Hij draaide zich om, stapte in zijn bus en reed weg. Het rode remlicht vervaagde in het donker, en de straat werd weer stil.

Ik bleef even staan in de deuropening, de kou tegen mijn wangen, en keek schalks naar de pakketbrievenbus in de voortuin. In augustus leek het nog overdreven – zo’n ding kopen omdat ik niet telkens naar een afhaalpunt wilde fietsen. Maar nu voelde het bijna verstandig.

Het is niet dat ik geen aardig mens wil zijn. Echt niet. Maar aardig zijn werkt alleen als het van twee kanten komt. En hier in de straat is dat niet altijd zo.
Toen ik de deur achter me dichttrok, moest ik denken aan dat oude gezegde van mijn vader: Al te goed is buurmans gek.
Die vader van mij – soms kon hij het akelig raak zeggen.

Verhuizing

Het was weer zover. Niet voor onszelf, dit keer, maar voor mijn schoonzus en zwager. Familie dus — en als familie verhuist, dan help je. Dat is geen keuze, dat is een natuurwet.

Er was een vrachtwagen gehuurd. Zo’n groot wit ding dat op internet nog tam oogt, maar in het echt de halve straat opeet. Mijn man reed. Hij deed dat met het kalme zelfvertrouwen van iemand die vindt dat hij de vrachtwagen begrijpt. En eerlijk: dat deed hij ook. Hij nam bochten alsof hij ze persoonlijk had aangelegd, en achteruitrijden beschouwde hij als een kunstvorm.

Twee dagen lang sleepten we. Dozen, stoelen, bedden — het eeuwige kastje dat niemand wil, maar dat als een trouwe hond iedere verhuizing overleeft. Er was een pallet die niet wilde luisteren, en een regenbui die precies op het verkeerde moment arriveerde. Natuurlijk waren er ook kleine wrevels. Dat hoort zo. Een doos te zwaar aangepakt, een zucht op het verkeerde moment. Maar zodra de meubels stonden waar ze moesten, loste alles weer op. Alsof het huis zelf vrede sloot met ons geploeter.

’s Avonds voelde ik het. Mijn geest vond dat we goed bezig waren geweest, maar mijn lijf was een andere mening toegedaan. Rug, schouders, knieën — ze hielden elk hun eigen protestvergadering. Vroeger, toen we nog vaker hielpen met verhuizen, kenden we dat niet. Toen tilde ik moeiteloos wat nu piept en kraakt. We waren sneller, soepeler. We dachten niet na over herstel.

Nu doen we het rustiger. Met koffie in plaats van bravoure, met overleg in plaats van spierkracht. De dozen lijken zwaarder geworden, maar ik weet wel beter. Toch zit er iets ontroerends in. Verhuizen is een bewijs dat er nog iets beweegt in de wereld. En zolang ik nog kan helpen — zolang ik mijn man achter het stuur van die vrachtwagen zie zitten — voel ik me niet oud, slechts een beetje gebruikt.

Maar diep vanbinnen weet ik het wel. Dit was de laatste keer. De volgende verhuizing bekijk ik vanachter een kop koffie, die koffiemok til ik dan nog wel zonder moeite.

Ongelooflijk

Er is een jonge vrouw in mijn omgeving, net twintig. Aardig, vriendelijk, een tikkeltje dromerig – maar ze heeft iets eigenaardigs. Ze verzint de dingen. Niet kwaadaardig, niet om te bedriegen, maar gewoon… ter plekke.
Ze vertelt over gebeurtenissen, mensen, relaties, alsof ze het allemaal gisteren nog beleefd heeft. En terwijl ze praat, zie je het ontstaan, daar voor je ogen: de kleine details, het zorgvuldig neergezette drama, de net iets te perfecte anekdote.
Ik zeg niet dat ze liegt. Liegen is bewust, berekend. Dit is iets anders – een soort improvisatie op het leven.

Ik luister dan, knik wat, stel een vraag of twee, en hoor mezelf denken: dat kan gewoon niet waar zijn.
Maar ze gelooft het zelf. Of wil het geloven.
En misschien is dat nog wel het meest wonderlijke eraan: dat iemand zijn eigen verzinsels zo vanzelfsprekend kan dragen.

Ik heb het eerder meegemaakt. Tientallen jaren geleden, in Den Helder, had ik een collega van datzelfde type. Die kwam op een ochtend met het verhaal dat haar kitten was overleden omdat ze er per ongeluk op was gaan zitten. Tragisch, natuurlijk. Iedereen sprak er de hele dag fluisterend over. Alleen – ze had nog nooit eerder vermeld dat ze een huisdier had. Laat staan een kitten.
Een week later verscheen ze met een neusring op het werk. Het bleek een ringetje van een fietssleutel.

En dan was er nog die andere collega – een oud-klasgenoot van iemand uit ons team. Die had een cv waar de tijdvakken over elkaar heen buitelden. Alsof ze drie banen tegelijk had gehad én gestudeerd, allemaal in Den Helder. Later kwam ze met het dramatische verhaal dat ze kanker had. Net tijdens de bouwvak, hoe toepasselijk, moest ze naar een privékliniek in Zwitserland, waar ze “speciale therapie” kreeg. Na de vakantie kwam ze terug, gebruind, en met een totaal andere haarkleur. De therapie had haar blijkbaar meer dan goed gedaan.

Wat bezielt zulke mensen? Is het leegte? Aandacht? Of gewoon een iets te levendige fantasie? Soms denk ik: misschien is verzinnen hun manier om erbij te horen. De wereld is groot, en zij kleuren de gaten in hun bestaan met verhalen.

Ik merk dat ik me er minder aan erger dan vroeger. Misschien hoort het erbij, dat mensen de werkelijkheid een beetje opsmukken.
Maar toch – als ze weer begint te vertellen, met die glans in haar ogen en dat zekere stemmetje, denk ik: daar komt er weer eentje, vers van de pers.
En ik luister, glimlach een beetje, en vraag me af op welke improvisatie-act ik morgen weer word getrakteerd.

Molshoop

Het is al ruim vijfentwintig jaar geleden dat ik voor het eerst Wie is de Mol? keek. De eerste jaren zat ik op het puntje van de bank, notitieblok op schoot, en schreef ik iedere afwijking op: een aarzelende blik, een vreemd lachje, een onverwachte beweging. Theorieën vloeiden eruit, soms volstrekt absurd, soms wonderlijk goed kloppend. Het was een spelletje met mezelf, een stille wedloop tussen logica en toeval, waarbij elke kleinste misstap van een deelnemer een mogelijke aanwijzing was.

Tegenwoordig kijk ik nog steeds, maar niet meer zo fanatiek. Afleveringen terugkijken? Soms. Meerdere keren per week? Dat stadium heb ik allang achter me gelaten. Kijken is een ritueel geworden. Een bekende stem, een vertrouwd gezicht (Rik, zoals altijd), een klein stukje spanning dat toch nooit helemaal terugkeert. Ik neem genoegen met een glimlach als iemand stuntelt bij een opdracht, of als een hint zo voor de hand ligt dat je hem bijna mist.

Dit jubileumseizoen met oud-deelnemers zal ik volgen, vanzelfsprekend. Het is leuk om oude bekenden terug te zien, al weet ik dat de echte verrassing zeldzaam is geworden. En dan vernam ik dat Richard Groenedijk -zucht- waarschijnlijk ook meedoet. Van mij mag hij in de eerste aflevering afvallen, maar ja, met mijn geluk zal hij waarschijnlijk de Mol zijn. De ironie, zoals altijd!

Dat is iets wat bij dit programma hoort: alles is mogelijk. Iedere theorie slaat ergens op, en tegelijk ook niet. Je kunt uren filosoferen over een schuine blik of een vreemde draai aan een opdracht, en het blijft gissen, altijd een stap verwijderd van zekerheid. Dat maakt het fascinerend én absurd tegelijk.

Toch kijk ik. Met een halve theorie, een half oog op het scherm, en een glimlach bij het zien van een bekend gezicht of een kleine stunteligheid. Het ritueel is gebleven, al is de sensatie wat vervaagd. Zo gaat dat met televisie, zo gaat dat met gewoontes, en zo gaat dat met Wie is de Mol?.

Geheim

Elke familie heeft ze. Van die verhalen die niet in een doos met papieren zitten, maar gewoon ergens in de lucht hangen. Ze waaien van generatie op generatie. Meestal blijven ze half gefluisterd, net hard genoeg om te blijven bestaan.

Bij ons ging het verhaal dat mijn moeder en haar broer — hij die de oorlog in Neuengamme niet zou overleven — eigenlijk de kinderen waren van een zwager van mijn oma. Een ingewikkelde constructie, waar een notaris van zou gaan zuchten. Maar goed, families zijn geen notariskantoren.

Het bleef binnenskamers. Mijn zussen wisten ervan. Ik hoorde het pas later, alsof ik ineens werd ingewijd in een geheim genootschap dat zichzelf niet al te serieus nam.

Mijn moeder heeft er nooit iets over gezegd. Ik heb het haar ook nooit gevraagd. Soms denk ik: dat had ik wel moeten doen. Een vraag is tenslotte zo gesteld. Maar tegelijk ben ik opgelucht dat ik het niet heb gedaan. Stel je voor dat ze het had bevestigd. Dan zaten we nu met een feit. En feiten zijn meestal een stuk saaier dan vermoedens.

Of nog erger: ze had het ontkend. Dan was het mooie verhaal in één klap kapot geweest. Een familie zonder raadsel is net een tuin zonder onkruid — netjes, maar ook een beetje doods.

Misschien is het dus maar goed zo. Dat het geheim nooit onthuld is. Het geeft de oude foto’s iets extra’s, een zweem van mysterie. Alsof ze niet zomaar familie zijn, maar acteurs in een film waarvan wij de plot zelf mogen bedenken.

En eerlijk gezegd: ik gun iedereen zo’n verhaal. Een stamboom zonder geheim is als erwtensoep zonder worst — voedzaam, maar er mist iets. Het is juist die kleine onduidelijkheid die een familie levendig houdt. Wie alles wil weten, eindigt met niets om over te praten.

Polshoogte

Gelukkig is het nog niet zo ver. De temperatuur blijft voorlopig boven nul, en dat is een geruststellende gedachte. Nog geen ijs op de sloten, geen mensen die zenuwachtig naar het weerbericht kijken, en geen praatprogramma’s die het ineens weer over “de Tocht der Tochten” moeten hebben. IJskoorts, noemen ze dat. Een aandoening die vooral in Nederland opduikt zodra het drie nachten achter elkaar vriest.

Ik moest er deze week aan denken, tijdens het afdrogen in de badkamer, toen dat zeurderige puntje in mijn pols weer opspeelde. Het steekt een beetje uit, alsof er iets niet helemaal op zijn plek zit. Er zit daar een botje niet lekker — al jaren. De oorzaak is eenvoudig te herleiden: ergens in 1981, op de bevroren vijver in De Schooten, in Den Helder.

Ik stond op schaatsen — of beter gezegd: ik probeerde op schaatsen te staan. Het was koud, mijn tenen gevoelloos, mijn sjaal stijf van de rijp. En toen gebeurde het. Plotseling schoten mijn voeten onder me vandaan en ik lag, met een smak, op het ijs. Mijn handen braken de val, maar niet helemaal. Knak! zei iets in mijn rechterpols. Sindsdien heb ik er een klein souvenir aan overgehouden, een herinnering aan de winter van toen.

Misschien is dat ook de reden dat ik sindsdien liever niet meer op schaatsen sta. Niet dat die val de schuld heeft — schaatsen is gewoon niet leuk. Het is glad, het is koud, en er komt altijd een moment dat iemand voor je neus onderuit gaat en jij probeert te doen alsof dat grappig is, terwijl je stiekem denkt: shit, ik ben de volgende.

En dan dat eeuwige gedoe met de schaatsen zelf: te strak, te los, blaren en verzwikte enkels. Nee, laat dat ijs maar wachten. Geef mij een stevige wandeling, warme sokken en een kop koffie. De kou mag van mij blijven waar ze hoort: buiten.

Oudroze

De mannen in de gayscene fascineren me. Misschien omdat ik me er niet helemaal in herken, en toch iets van mezelf in hen zie. Ze lopen, lachen, tonen zichzelf met een vanzelfsprekende trots. Hun vrijheid past hen als een goed gesneden kostuum — soms zelfs van leer. En ik meen dat zonder spot: ik vind het prachtig.

Toch voel ik me er niet echt thuis. Nooit gedaan ook. Make-up, hakken, tuigjes — het is niks voor mij. Ik kijk ernaar, glimlach misschien, maar voel me een figurant tussen de hoofdrolspelers. Niet uit afkeer, maar omdat ik me ongemakkelijk voel zodra iets te veel lijkt op toneel.

Ik ben geen theaterman. Al beweert mijn man dat er best een beetje drama in mij zit. En hij heeft gelijk, natuurlijk. Er zit in iedere gay man wel een vleugje overdrijving; alleen uit zich dat bij de één in glitter, bij de ander in zuchten. Ik hoor duidelijk bij de tweede categorie.

Vroeger ging ik vaak uit — naar de lhbtq+-kroegen, de dancings, de plekken waar de nacht nooit haast had. Daar hing iets in de lucht wat je buiten nooit vond: vrijheid. Een soort lichtheid. Je hoefde niets uit te leggen. Ik hield van die wereld. Misschien hou ik er nog steeds van, maar op een andere manier. Minder lijf, meer herinnering.

Ik noem mezelf geen queer. Dat klinkt me te modern, te vloeibaar. Ik ben eerder oudroze — een tint die ooit feller was, maar nog altijd blijft hangen. Een man die weet waar hij vandaan komt, en die het niet erg vindt dat het wat matter is geworden.

Toch, als het erop aankomt, sta ik er. Altijd. Want ik weet hoe het voelt om buiten te staan, en hoe hard mensen hebben moeten vechten om gewoon binnen te mogen zijn. Schmink of geen schmink, leer of linnen — ik hoor erbij. Misschien niet vooraan, met vlag en confetti, maar ergens achteraan. Met een glas wijn in mijn hand, een knik van goedkeuring, en net genoeg drama om het leven interessant te houden.

Discussie

Er zijn mensen die een discussie niet voeren, maar bewonen. Ze trekken erin als in een vakantiehuisje: zetten hun spullen neer, hangen hun overtuiging aan de muur, en blijven daar wonen tot iemand ze eruit draagt.

Ik kom ze regelmatig tegen. Op verjaardagen, in vergaderingen, online. Oh, vooral daar. Mensen die niet praten om iets te begrijpen, maar om bevestigd te worden. Ze beginnen met een stelling als “Het komt allemaal door de overheid” of “Vroeger was het beter” — en dan gaat het los.

Ze brengen voorbeelden. Eindeloos veel. Een oom die iets soortgelijks meemaakte. Een buurvrouw die precies hetzelfde zei. Een krantenartikel uit 1998 — alles past, zolang het hun punt ondersteunt. En als het niet past, dan buigen ze het net zolang tot het wél past.

Na de eerste herhaling ben ik al klaar met ze. Uitgesproken zelfs.
Ik hoef niet drie kwartier te horen waarom windmolens lelijk zijn, of elektrische auto’s de toekomst. Ik geloof het meteen. Of niet. Maar in elk geval zonder een PowerPoint-presentatie vol anekdotes.

Wat me vooral opvalt: zelfmedelijden speelt altijd mee. Ze voelen zich miskend, niet gehoord, oneerlijk behandeld door de wereld. En dat maakt ze taai. Want wie zich slachtoffer waant, heeft altijd recht van spreken. Elk tegenargument voedt hun gevoel van onbegrip. “Zie je wel,” zeggen ze dan. “Niemand luistert.” Dus praten ze nog harder.

Maar een gevoel van belediging is nog geen bewijs van gelijk. Dat lijkt tegenwoordig een verwarrend idee: wie zich gekwetst voelt, meent ook automatisch dat hij recht heeft. Toch is het precies andersom. Beledigd zijn is menselijk, maar het maakt je argument niet sterker — alleen luider.

Het gaat hen ook niet meer om de inhoud, maar om erkenning. Om dat kleine beetje troost dat schuilt in de zin: ik had toch gelijk. Een morele schuilkelder: warm, benauwd, moeilijk te verlaten.

Ik denk dan aan stilte. Aan mensen die kunnen luisteren, of zelfs zwijgen. Die bij een meningsverschil niet meteen de loopgraven induiken, maar even de ander aankijken en zeggen: “Hm.”
Zo’n “hm” kan meer openlaten dan tien meningen bij elkaar.

Maar die mensen hoor je zelden. Het zijn de anderen die de microfoon grijpen. Met hun stellingen, hun statistieken, hun onwrikbare gelijk. Ze praten, en praten, tot er alleen nog woorden overblijven. En ik?
Ik denk aan koffie. Aan buitenlucht. vooral aan stilte. Want sommige gesprekken win je alleen door niet mee te doen.

Gelijkenis

Mijn vader is in 2009 overleden. Dat is dus al even geleden. En toch is hij er nog vaak. Niet op een foto of in een droom, maar gewoon, midden op straat. In wat ik zeg.

Het overvalt me altijd een beetje. Zoals laatst, toen ik op de fiets zat. Een vrachtwagenchauffeur had zijn wagen zó neergezet dat niemand er nog langs kon. Zonder erbij na te denken riep ik iets naar hem — op precies die toon, dat mengsel van ergernis en humor, dat zó van mijn vader had kunnen zijn. Ik hoorde mezelf praten en dacht: verrek, dat was híj.

Het zit in zulke kleine dingen. In hoe ik reageer, hoe ik mijn hoofd schud, hoe ik iets formuleer. Het is niet dat ik bewust aan hem denk, integendeel. Juist als ik er niet mee bezig ben, duikt hij ineens op. En ik denk dat het alleen van vader op zoon kan overgaan — omdat hier het DNA hier niet verdund wordt. Dezelfde stemkleur, dezelfde manier van praten, dezelfde trekjes. Een soort erfelijkheid die niet in uiterlijke gelijkenis schuilt, maar in toon en houding.

Soms, als ik een achterneefje of nichtje plaag — een beetje uitdagen, een knipoog erbij — roept de familie: “Opa Hille!” En dan lachen we allemaal, want iedereen hoort hem even terug. In mijn stem, en in mijn manier van doen.

Ik vind dat mooi. Het is geen zwaar gevoel, geen melancholie. Eerder iets warms. Alsof hij een beetje doorleeft, zonder dat hij zich ermee bemoeit. Gewoon in mij, in hoe ik praat, in hoe ik kijk naar de wereld.

Misschien is dat wel de echte erfenis die je krijgt van je ouders. Niet spullen of verhalen, maar klanken, woorden, trekjes. Kleine dingen die je ineens herkent als je ouder wordt.

Dus ja, mijn vader is al jaren niet meer onder ons, maar als ik op de fiets zit en mopper op een vrachtwagenchauffeur, dan hoor ik hem even. En dan moet ik glimlachen. Want dan weet ik: hij is er nog — gewoon, in mijn stem.