Pro

Mijn schoonvader, zaliger, zei ooit over mijn weblog: wie schrijft over wat hij koopt, heeft geld te veel. Sindsdien probeer ik het te laten. Niet altijd met succes.

Vroeger, in de beginjaren van mijn weblog, had ik er een handje van. Een nieuwe jas, een aanbieding, een koffiezetapparaat dat meer lawaai produceerde dan koffie. Onschuldig, maar misschien toch een beetje opschepperig. Ik schreef beter als ik niks kocht, dacht ik toen.

En toch zit ik hier, te tikken over de AirPods Pro 3. Omdat ik er blij mee ben. Echt blij. De aanschaf kwam toevallig: ik kreeg geld terug na het inruilen van mijn oude iPhone. Dat bedrag kwam op mijn creditcard terecht, en van die rekening kun je niks overmaken naar je gewone bank. Dat mag niet. Banken, het zijn eigenlijk criminelen. Ze houden van je geld, zolang het maar wel bij hén blijft.

Dus dacht ik: vooruit dan maar. En eerlijk, ik heb er geen spijt van. De AirPods Pro 3 zijn iets groter en ronder dan de vorige, met een pasvorm die beter sluit. Het geluid is voller, de microfoons zijn slimmer, en zelfs mijn ademhaling tijdens het hardlopen wordt opgemerkt.

Tijdens dat lopen heb ik noise canceling uit. Wel zo veilig — ik wil de wereld horen. De wind, mijn schoenen op het asfalt, een fietser die te dicht langsscheert. Strava herkent ze ook automatisch. Nu nog even wachten tot ze ook mijn hartslag doorgeven.

Maar het echte verschil hoor ik ’s avonds. Als ik op mijn iPhone een film kijk — bijvoorbeeld Skyfall. Dan is het alsof ik in de bioscoop zit, maar dan in het kwadraat. De tv op de achtergrond hoor ik niet eens meer. Alles klinkt rijker, dieper, preciezer. Zelfs het geruis van regen of het fluisteren van stemmen krijgt gewicht.

Het mooiste is niet eens het geluid, maar het gemak. Ze werken gewoon. Zonder gehannes, zonder bluetoothgedoe. Een tikje op het oor en de wereld valt even stil — of juist open, afhankelijk van wat je kiest.

Mannen en hun speeltjes, natuurlijk. We doen alsof het om techniek gaat, maar stiekem draait het om de heb. Even controle hebben. Een stukje stilte inpluggen in het lawaai van de dag.

En zo schreef ik zojuist dan tóch over een aankoop. Misschien had mijn schoonvader gelijk. Maar ach, sommige speeltjes zijn gewoon te goed om te verzwijgen.

Pubertijd

Als puber rookte ik veel. Zo veel dat mijn pakjes shag eigenlijk nooit konden uitdrogen. Hele pakjes verdwenen in mijn handen. Soms stopte ik er een aardappelschil bij — niet voor mezelf, ook niet tegen het uitdrogen van de tabak, maar meer omdat ik de anderen nadeed, gewoon zoals zij deden. Niemand die dat zag. Niemand die het wist. Ik rookte bijna altijd en voelde me er (bijna) volwassen bij. Drank, alcohol, vond ik vies. Gewoon goor. Als tiener had ik daar gewoon geen zin in. Roken was genoeg rebellie, genoeg intimiteit met mezelf. Overigens kocht mijn moeder altijd mijn shag, zodat ik niet per ongeluk iets verkeerds kon roken.

Ik werd verliefd op meisjes, maar nog veel meer op jongens. Dat besefte ik pas echt toen ik in de brugklas vaak bij mijn klasgenoot Jeroen in de buurt wilde zijn. En ik dacht: waarom? Toch voelde ik die vlinders in mijn buik, en zo drong het tot me door. Het maakte alles ingewikkeld. Jaren dacht ik dat het een fase was, een voorbijgaande storm. Maar die storm bleef, bleef hangen en fluisterde me elke ochtend bij het opstaan in.

Danslessen bij Dansschool Tuyn in Den Helder waren mijn toevlucht. Soms wel twee keer per week zweten, draaien, bijna iemand op de tenen staan. Maar het ging me goed af. Zo goed zelfs dat ik prijzen won en ook op tv kwam. Ritme, aanraking, discipline, applaus… het gaf structuur aan al die chaotische gevoelens. Thuis draaide ik Madonna en Prince op vinyl, zoals iedereen in die tijd. Op de muur hingen posters van James Dean en Culture Club. Strakke spijkerbroeken, oversized truien, en mijn haar dat nooit zat zoals ik wenste. Soms voelde ik me een klunzige ster in een videoclip die alleen ik in de spiegel zag.

Vakantiewerk bij de bollenboer was een ander verhaal. Koud, nat, handen rood van de aarde, maar het geld maakte alles goed. Vaak had ik een Walkman op mijn hoofd, muziek als bescherming tegen de kilte, tegen de monotone arbeid. Het gevoel van eigen inkomen, dat je iets kon kopen, dat was het waard.

Mijn moeder had met de beste bedoelingen een stempel op mijn leven gedrukt. Zolang ik deed wat zij verwachtte, was alles goed. Maar week ik af, dan week zij ook af. Zo ervoer ik het. Haar regels en verwachtingen waren niet altijd een kompas, soms voelde het grillig. Soms ervoer ik het niet als positief, zoals dat hoort bij veel moeders en pubers. Het was goedbedoeld, maar soms ook enorm voelbaar.

De eerste keer seks was met een meisje. Teleurstelling. Was dit het nu? Mijn lichaam reageerde, mijn hoofd schreeuwde. Tongzoenen vond ik ook afschuwelijk. Het zou jaren duren voordat seks goed voelde, met een jongen. Toen dat gebeurde… dat voelde wél goed. Het was alsof ik pas toen echt ontdekte wat genot en intensiteit konden betekenen. Het moment van totale overgave, van samenvallen met iemand anders, de spanning die oploste in een soort bevrijding — dat besefte ik pas toen. Heerlijk zelfs.

En zo ging mijn puberteit: rook, verliefdheden, dans, werk, een aanwezige moeder, muziek die alles omlijstte, en een hart dat sneller klopte bij jongens en steeds minder bij meisjes. Een chaos van adolescentie, maar een chaos die alleen van mij was.

Hokjesgeest

Ik praat niet meer over politiek. Vroeger deed ik dat wel. Enthousiast ook, met overtuiging, soms zelfs met handgebaren en een middelvinger. Tegenwoordig hou ik mijn mond. Niet omdat ik niets meer vind, maar omdat ik geen zin meer heb in gezeik.

Waarom delen? Ik stem toch ook in een stemhokje? Het stemmen gaat dan nog wel in het hokje, maar zonder gordijn, helaas. Dat mis ik, dat stukje privacy. Dat zachte geritsel, dat gevoel dat je even alleen was met je geweten. Nu sta je er half open en bloot bij, alsof je in de rij voor de wc staat.

Anders had ik tijdens de verkiezingen misschien wel een PowerPointpresentatie gehouden. Over mijn beweegredenen, mijn twijfels, mijn afwegingen. Met grafiekjes, pijltjes, een citaat van een filosoof erbij. Een mooie animatie aan het eind, en applaus in gedachten. Maar goed, ik stem anoniem.

Ervaring heeft me geleerd dat politieke voorkeur een hachelijke zaak is. Je zegt iets links, en mensen zetten je meteen in een kamp. Je zegt iets rechts, en de rest kijkt je aan alsof je een gevaar bent voor de democratie. Vermoeiend is het. Ik denk vaak links. Net zo vaak rechts. En nog vaker gewoon recht door zee, middendoor. Wat logisch lijkt, doe ik. Wat krom voelt, niet. En dat maakt me dus van alles een beetje — wat in deze tijd verdacht is.

Vroeger was politiek nog een gespreksonderwerp. Aan de keukentafel, in de kroeg, bij de kapper. Nu is het een mijnenveld. Eén verkeerde zin, en iemand ontvolgt je. Of erger: ze beginnen te praten over “normen en waarden”. Dan weet je dat de discussie voorbij is.

Dus ik stem. In stilte. Op mijn eigen manier, zonder PowerPoint, zonder gordijn, maar ook zonder gedoe. En als iemand volgende week aan mij vraagt hoe ik gestemd heb, zeg ik: “Prima, en in goed vertrouwen.” Eerlijk gezegd: soms wil ik gewoon nog één keer in een echt hokje met gordijn staan. Voor het ritueel. Voor de stilte. Vooral voor mezelf.

Bijtijds

Er zijn mensen die half oktober al naar kerstliedjes luisteren. Ze bestaan. Je ziet ze niet meteen — ze lopen niet met een kerstmuts op over straat of hangen lampjes in de tuin — maar ergens, achter gesloten gordijnen, klinkt al zacht “It’s Beginning to Look a Lot Like Christmas”.

Ik vind dat eigenlijk wel iets ontroerends hebben. De herfst is nog maar net begonnen, de bladeren bedekken de straten nog net niet, en binnen zit iemand met een mok chocolademelk en Bing Crosby. Een beetje te vroeg, zou je denken. Maar wat is te vroeg, tegenwoordig?

Het begon, geloof ik, een paar jaar geleden. Tijdens corona. Toen iedereen thuiszat en de dagen op elkaar leken, begon men eerder met kerst. Een beetje licht in donkere tijden, letterlijk. Kerstbomen verschenen in november, sommige zelfs al in oktober. En dat is eigenlijk nooit helemaal weggegaan. Blijkbaar bleef de behoefte om de gezelligheid vroeg tevoorschijn te toveren hangen. Misschien omdat het werkte — die muziek, dat gevoel van iets warms midden in de kou.

De voordelen zijn duidelijk. Kerstmuziek heeft iets geruststellends. Alles wordt er zachter van, ronder. De scherpe randjes van het leven verdwijnen even in een klank van glockenspelen en koortjes. Een soort auditieve deken waar je jezelf in kunt wikkelen als de dagen korter worden. Wie al in oktober begint, lijkt te zeggen: laat dat donkere maar komen — ik heb mijn licht al gevonden.

Natuurlijk zijn er ook volksstammen die ervan gruwen. Mensen die bij de eerste tonen van “All I Want for Christmas Is You” onmiddellijk naar de radio grijpen om hem uit te zetten, woedend van de vroegtijdige gezelligheid. Voor hen is kerst pas toegestaan na Sinterklaas — het liefst niet één dag eerder.

Toch begrijp ik de vroege luisteraars wel. Juist omdat ik zelf nu ook soms een kerst-playlist op mijn telefoon afspeel. Voorzichtig nog, heel af en toe. Alsof ik wil wennen aan de kou die eraan komt.

Zeven-Vijftig

Komend weekend loop ik weer een officiële run. Niet zomaar een rondje, maar 7,5 kilometer door Amsterdam. Omdat de stad 750 jaar bestaat. Een slimme vondst, dat getal. Zeven-vijftig. Het klinkt vriendelijk, bijna nonchalant. Maar iedereen die hardloopt weet: tussen vijf en tien kilometer zit een wereld van verschil.

De route gaat kris kras door het Vondelpark. Een plek die ik aardig ken; de bochten, de bruggetjes, de stukken waar het altijd nét iets zwaarder gaat. In de lente ruikt het er naar gras en verwachting, in de herfst naar regen en volharding. Dit weekend zal het ruiken naar mensen. Naar honderden lopers, allemaal met hun eigen tempo en hun eigen reden om te rennen.

Er is iets moois aan hardlopen in een georganiseerde run. Je praat niet, maar toch ben je samen. De cadans van voetstappen, het zachte hijgen om je heen, een duim omhoog van iemand die net zo moe of gemotiveerd is als jij. Misschien een paar opbeurende woorden, maar geen verschil in wie of wat je bent. Alleen het gedeelde ritme van volhouden.

De finish is in het Olympisch Stadion, en dat blijft magisch. Dat heeft de ervaring mij geleerd: die bocht naar binnen, het geroezemoes dat aanzwelt tot applaus. Even voel je je deel van iets groters.

En als je daarna in het stadion de run uitloopt, adem terug, hart nog hoog, denk je aan de stad die ouder is dan jij ooit zult worden. Zeven-vijftig. Een ode aan Amsterdam, aan alle benen die het volhouden, en aan dat kleine moment waarop honderden mensen tegelijk hetzelfde doen. Genieten.

Voorrang

Ik heb alle begrip voor mensen die het moeilijker hebben. Echt waar. Voor wie afhankelijk is van liften, rolstoelen, drempels, subsidies, toelagen en alle aanpassingen die de samenleving ooit heeft bedacht. Mijn hart zit links, mijn hoofd meestal ook. Ik vind het logisch dat we zorgen voor elkaar. Dat doe ik ook, via belastingen, premies, alles wat erbij hoort.

Maar soms, en dat zeg ik eerlijk, voelt het naar. Gewoon kut. Je staat ergens te wachten en weer krijgt iemand voorrang die het zonodig “moet” hebben. Het woord wachten komt waarschijnlijk niet voor in hún vocabulaire. En ik? Ik sta daar als hardwerkende Nederlander en denk even: ik draag al bij, ik betaal al mee, en toch ben ik ineens een tweederangsburger.

Ik wil niet ondankbaar klinken. Het gaat me om balans. Inclusiviteit is prachtig, vanzelfsprekend en noodzakelijk. Maar moet ik echt altijd wijken? Moet mijn ritme, mijn tijd, mijn kleine dagelijkse dingen continu buigen voor de levensstijl van anderen?

Soms voelt het alsof je iets geeft, maar nooit iets terugkrijgt. Niet in applaus, niet in erkenning, alleen in ongemak. En toch blijf ik hopen dat het goed komt. Dat er oog blijft voor wie bijdraagt, wie werkt, wie zijn deel doet. Begrip tonen is mooi. Maar het leven is pas eerlijk als het niet altijd alleen om de ander draait. En ja, ik zeg het hardop: ik mag ook eens voorrang hebben, zonder dat iemand dat “moet” vinden.

Hersenschimmen

Er zijn mensen die geloven dat gedachten zomaar ontstaan — vonken van biologie, elektrische schichten in een duister brein. Maar wat als het anders is? Wat als onze hersenen geen zenders zijn, maar ontvangers? Kleine, trillende radio’s, afgestemd op onzichtbare frequenties die overal om ons heen gonzen.

Ik kwam met dit idee door het laatste boek van Dan Brown, waarin dit ter sprake komt. Naar mijn idee leven de meeste mensen op één kanaal — het 99%-kanaal. Dat van nieuwsberichten, deadlines, supermarkt-geluiden, de stem van de buurman door een te dunne muur. De veilige zender. De maatschappij zingt, en wij neuriën braaf mee.

Maar dan zijn er die anderen. De mensen met een afwijking in hun ontvangst. Die soms, tussen het ruisen van de alledaagse golven door, iets horen dat daar niet hoort. Een fluistering, een echo. Een boodschap die nergens vandaan lijkt te komen — en toch precies in hun hoofd landt.

Ik weet dat, omdat het mij is overkomen. In 1998 stierf een goede kennis van me. Plotseling en veel te jong. Twee dagen later werd ik wakker uit een onrustige slaap. De kamer was nog donker, het vroege ochtendlicht sloop aarzelend door de gordijnen. Ik lag stil, tussen droom en bewustzijn, in dat vreemde niemandsland waar gedachten nog niet helemaal van jezelf zijn. En toen hoorde ik het. Geen stem in mijn oor, maar in mijn hoofd — helder als water: “Het is goed zo.”

In eerste instantie schrok ik enorm, maar er was geen angst, geen kou — alleen een vreemd soort rust, alsof iemand een hand op mijn schouder legde en me geruststelde. Misschien was het een overgebleven vlaag van een droom, een laatste elektrische flits van mijn eigen verdriet. Of was mijn brein nog niet helemaal wakker, en maakte het zelf betekenis van stilte?

Maar soms denk ik dat ik even was afgestemd op een andere frequentie — een afwijking die niet iedereen ontvangt. De zender van wat er overblijft, nadat de stem zelf is verstomd. Misschien, heel misschien, heb ik het allemaal mis en is het gewoon lariekoek. Of is er wellicht toch meer tussen hemel en aarde?

Onleesbaar

Afgelopen week keek ik naar de eerste aflevering van de serie Evil. Een verhaal over het wankele evenwicht tussen geloof en rede, tussen het verklaarbare en het onverklaarbare. Er zat een scène in waarin iemand droomde en probeerde iets te lezen — tevergeefs. De letters gleden over het papier alsof ze iets te verbergen hadden.

Dat gegeven bleef aan me knagen. Want stel dat het waar is: dat je in een droom niet kunt lezen. Een zonderling idee, maar ook een prachtig. Later die avond, in bed, dacht ik eraan terug. En ergens tussen waken en slapen besloot ik het te proberen. Als ik zou dromen, zou ik lezen. De nacht kwam, en met hem het vage theater van het onderbewuste.
Ik liep over een onbekend plein, de lucht in onbestemd schemerlicht. Er hing een bord aan een gevel, met letters die ik niet helemaal kon onderscheiden. Ik kneep mijn ogen samen, boog me voorover — en zag de woorden veranderen, verdwijnen, oplossen in de muur. Ik werd wakker met het gevoel dat ik op het punt had gestaan iets belangrijks te weten te komen.

De volgende nacht probeerde ik het opnieuw. Ik droomde van een krant, vers van de druk. Maar zodra ik naar de koppen keek, zwommen de zinnen weg als inkt in de regen. Alsof de droom zelf me tegenwerkte. Zou het dan toch waar zijn? Dat lezen in een droom niet kan?

Misschien komt het omdat dromen niet bedoeld zijn om te begrijpen. De wereld van de slaap is niet van papier, maar van gevoel. Alles beweegt, alles verandert. Tekst zou er te vast, te logisch voor zijn. Toch bleef ik er die ochtend over nadenken. Over die onleesbare borden, die vluchtige zinnen. Misschien is dat de kern van dromen: ze geven ons verhalen zonder woorden, boodschappen die je alleen kunt voelen.

Later die dag sloeg ik de nieuwe Runner’s World open. De letters bleven keurig staan.
In rechte lijnen keken ze me aan, alsof ze wisten dat ze iets konden wat mijn dromen niet lukt: blijven.
En ik dacht, half glimlachend, dat wakker zijn misschien gewoon betekent dat de wereld scherp is, en dromen altijd een beetje wazig zullen blijven.

Pols

Ik dacht altijd dat ik mezelf het beste kende. Ik weet wanneer ik moe ben, wanneer ik honger heb en wanneer ik beter op de bank kan blijven liggen. Dat dacht ik tenminste. Maar mijn Apple Watch weet het beter. Dat horloge kent me inmiddels intiemer dan ik mezelf ooit heb gekend.

Ze weet wanneer ik te lang zit, wanneer mijn hartslag stijgt, wanneer ik onrustig slaap. Ze weet zelfs wat ik ontken: dat ik te weinig beweeg. En ze zegt het zonder omhaal. Deze maand, meldt ze, moet ik minimaal veertien dagen meer dan vijfennegentig minuten bewegen. Niet wandelen, niet lummelen. Bewegen.
En ik gehoorzaam.
Bijna slaafs.

In de vroege ochtends, nog voor de koffie, kijk ik naar mijn pols. Drie ringen, drie opdrachten. De rode voor calorieën, de groene voor het aantal minuten activiteit, de blauwe voor staan. Samen vormen ze een vriendelijk soort dwangbuis. Als de groene ring nog open is, voel ik me schuldig, alsof ik iemand teleurstel. Niet mezelf, maar háár.

Soms loop ik laat op de avond nog een rondje door de straat. De buren denken vast dat ik slapeloos ben, maar nee: mijn horloge heeft me op pad gestuurd. “Nog twaalf minuten,” zegt ze, met dat onverbiddelijke geduld van technologie. En daar ga ik dan, ploeterend door de regen, in de hoop dat de ring eindelijk sluit.

Het is wonderlijk hoe iets van aluminium en glas je zo kan sturen. Ze prijst, ze tikt, ze trilt — een klein, digitaal geweten om mijn pols. En eerlijk gezegd: ik luister liever naar haar dan naar mezelf.
Want ik dacht dat ik mezelf kende.
Maar zij kent me beter.

Hilda

Ze heette Hilda. Een naam met iets degelijks, alsof ze geboren was om op tijd te komen, haar haar in de plooi, haar werk op orde. En dat deed ze ook, elke dag weer. Op kantoor kon je de klok op haar gelijkzetten. Hilda was iemand die de wereld bij elkaar hield met routine en thee.
Maar op een dag kwam ze te laat. Eerst even, en toen wat vaker. Ze glimlachte zonder reden en leek soms ergens anders te zijn. Alsof ze iets bij zich droeg wat niet in haar tas hoorde.
Later fluisterde men dat ze verliefd was geworden. Niet op een man die paste bij haar nette mantelpak, maar op iemand die haar liet vergeten dat ze altijd keurig moest zijn. Ze lachte zachter, kocht een nieuwe jurk, en droeg een geur die niet uit gewoonte was gekozen.

Tot het misging, zoals zulke dingen vaak misgaan. De man verdween, en met hem de kleur in haar dagen. Op kantoor merkte men dat ze stiller werd, voorzichtiger, alsof ze niet wist waar ze nog thuishoorde.
Op een avond zette ze thee. Gewoon, zoals altijd. Alleen de stilte die erop volgde, was anders — een stilte die bleef.
De volgende ochtend stond haar kopje er nog. Men sprak er zacht over, met een soort schroom die hoort bij mensen die te laat hebben gezien dat iemand pijn had.
En iemand zei: “Ze was altijd zo ordelijk.”
Ja, dacht ik toen. Tot aan het eind toe.

Naar het nummer ‘Hilda’ van Rob de Nijs.

Oktober

Oktober is voor mij een maand die nergens echt thuishoort. De zomer heeft afscheid genomen, maar haar warmte hangt nog in de herinnering — als een parfum dat in de kamer blijft zweven nadat iemand is vertrokken. De dagen worden korter, de zon hangt lager, en de avonden brengen een eerste belofte van kou.

Zaterdagochtend, bij de koffie, twijfel je. Korte broek of running tights? Het ene moment lijkt het nog nazomer, het volgende herfst. Een jasje voelt overdreven als je vertrekt, maar noodzakelijk zodra je omkeert. De straatstenen glanzen vochtig, de lucht is koel en ruikt naar aarde en blad. Terwijl je loopt, hoor je het zachte kraken van je eigen pas — het enige geluid in een wereld die langzaam wakker wordt.

De ochtenden zijn donker nu. Waar in augustus de zon je nog tegemoet sprong, lijkt ze nu te aarzelen. En jij aarzelt mee. Je denkt aan het strand, aan de lange dagen die zomaar voorbij zijn gegaan. Aan avonden op een terras waar de tijd vloeibaar leek.

Toch is er iets rustgevends aan dit tussenland. Oktober vraagt niets. Ze nodigt uit tot stilstaan, tot ademhalen. En ergens, aan de horizon van de kalender, lonkt november — de maand die de opstap vormt naar lichtjes, geuren van kaneel en het geritsel van cadeaupapier. De eerste kerstetalages zullen spoedig verschijnen — nog wat onwennig, alsof ook zij moeten wennen aan het idee dat de feestmaand eraan komt.

Oktober is de schakel tussen herinnering en verwachting. Ze is geen seizoen, maar een zucht: een zachte overgang tussen het warme verleden en het glinsterende vooruitzicht. En terwijl je na het lopen je dampende adem ziet vervagen, weet je: november klopt al aan — met koude handen, maar een warm hart vol belofte.

Avatar

Ze heten tegenwoordig avatars. Een woord dat zacht klinkt, maar eigenlijk iets ongenaakbaars aanduidt. Een beeld dat wel op u lijkt, maar tegelijk niet. Een dubbelganger die nooit rimpelt, nooit vermoeid de ogen dichtknijpt in de zon.

In Londen zingen de ABBA-leden inmiddels alweer drie jaar hun liederen voor een uitzinnig publiek. Maar het zijn niet zijzelf die daar zweten onder de spots. Hun abbatars nemen de honneurs waar: digitale kopieën, zorgvuldig gladgestreken. De bezoekers vergeten het al snel; men klapt alsof men weer in 1979 leeft. Alsof de tijd, dat hardvochtige beest, zich even heeft laten temmen.

Ik denk daar aan als ik hier mijn eigen stukjes opsier met een afbeelding. Geen foto meer waarop ikzelf, enigszins verfrommeld door de werkelijkheid, de lezer tegemoet staar. Nee, een door kunstmatige intelligentie gegenereerde variant. Hij lijkt sprekend op mij, maar draagt een eeuwige frisheid die ik zelf allang kwijt ben. Deze avatar, die digitale ik, blijft voor altijd midden in het leven staan.

En zo wandel ik langs het perron, waar de trein altijd te laat komt, terwijl mijn avatar een glimlach toont die nooit verwelkt. Ik zucht even, trek mijn kraag op tegen de regen en denk: mijn digitale versie heeft vandaag vast beter weer.

Het is een eigenaardige troost. Want achter elk portret op het internet vermoedt men een mens, maar men ziet een beeld dat net iets te glad is. Zoals een bloem in plastic: het oog bedriegt zichzelf graag. En ik laat het gebeuren, met een zekere tevredenheid, want in mijn avatar ben ik, tegen alle natuurwetten in, forever young.

Dierendag

Vandaag is het dierendag. Een dag waarop men het dier een plaatsje in de schijnwerper gunt, of dat nu een hond aan de lijn is, een kat op de vensterbank of een konijn in zijn hok. Voor sommigen een dag van verwennerij, voor anderen een dag van herinneringen.

Zelf heb ik genoeg herinneringen om een kleine dierentuin mee te vullen. Toen ik nog een peuter was, hadden wij thuis een poes, Mickey. Op een dag nam mijn vader haar mee. Hij vertrok met de kat en keerde zonder haar terug. Waarheen ze was gegaan, is mij nooit duidelijk geworden. Voor mij bleef alleen het raadselachtige gemis: een lege mand, een stilte die je als kind niet begrijpt, maar die je wel voelt.

In mijn tienerjaren volgden Kazan, een hond, en Muffy, een Perzische poes. Twee heel verschillende karakters, maar samen gaven ze het huis leven en gezelschap.

Later, toen ik volwassen was, kwamen er nog zes andere katten, zodat het er in totaal zeven zijn geweest. Elke kat bracht zijn eigen karakter mee: eigenzinnig, speels of aanhankelijk tot op het kleverige af. Ze kwamen en gingen, zoals gasten op een receptie die je niet allemaal goed kent, maar die je achteraf mist omdat ze de kamer kleur gaven. En nu leven we al een paar jaar zonder dierlijk gezelschap. Op de vissen in het aquarium na – maar vissen tellen niet echt mee. Zij zijn er vooral om het water te laten bewegen, als een stille klok zonder wijzers.

De geschiedenis van huisdieren vertelt intussen haar eigen verhaal. Vroeger was het nog gebruikelijk dat men apen, exotische vogels en zelfs roofdieren in huis haalde. Tegenwoordig is dat verboden, en terecht. Wat resteert, zijn de bescheidener gezellen: hond, kat, konijn. Zij passen beter bij ons moderne bestaan, al is het maar omdat ze ons een dagelijkse spiegel voorhouden.

Misschien komt er ooit weer een poes. Misschien zelfs wel een hond. Maar voorlopig zeker niet. Voorlopig vieren we dierendag met herinneringen: aan Mickey, die verdween; aan Kazan en Muffy, die mijn tienerjaren kleurden; en aan Bono, Disney, Marvin, Choppy, Mollie, Oprah en Harpo – onze harige vrienden die ons huis bevolkten – en aan de stilte die achterbleef, waarin nog altijd zacht een denkbeeldig kattengespin klinkt.

Onderweg

Als kleuter zei ik dat ik later zwerver wilde worden, onder de bruggen van Parijs. De stad kende ik niet, bruggen hooguit uit de zandbak. Toch voelde het alsof iets diep in mij het wist. Soms denk ik dat het een echo was van een vorig leven, een archetypische herinnering, of gewoon een kinderlijke intuïtie: de wereld is groter dan je kunt bevatten, en ik wil er middenin zijn, onderweg.

Jaren later droom ik nog altijd dat ik onderweg ben. Door onbekende straten, treinen waarvan ik de bestemming niet weet, een vergeten paraplu hier, koffie over de krant daar, een kat die de stoep oversteekt alsof hij alles regelt. Je glimlacht erom, want zo gaat dat dus, onderweg zijn.

Misschien is het mijn levenshouding. Anderen werken aan carrière en pensioen, ik blijf hangen bij vragen zonder antwoord. Oude verhalen van nomaden en profeten spreken me altijd aan: Abraham, Jezus, mensen die hun huis verlieten zonder te weten waar de weg eindigt.

Onder de bruggen van Parijs; de ruimte, de stilte, de plek waar het leven het helderst klinkt. Ik ben onderweg, altijd onderweg. Zwerver, pelgrim, Parijs overal en nergens tegelijk. Ik glimlach, omdat onderweg zijn wenselijker is dan ergens blijven hangen.

Zussen

Vandaag is het 30 september, Nationale Broer- en Zussendag. Een dag die klinkt als een verzinsel van de moderne tijd, maar die me tóch even stil laat staan. Zo’n dag legt de lijnen van een familie bloot: wat er nog is, en wat voorgoed voorbij.

Wij waren met vieren: drie oudere zussen en ik. Eind 2006 besloot de een-na-oudste het contact te verbreken. Ze schoof haar stoel weg en kwam niet meer terug. Niemand is er werkelijk rouwig om geweest. Soms verdwijnen mensen geruisloos uit je leven, ook al zijn ze bloed van je eigen bloed.

In 2019 overleed de oudste zus, Gré. Dat verlies voelde enorm zwaar, alsof een bladzijde uit het familieboek te haastig was afgescheurd. Haar lach en stem hoor ik nog weleens in een moment van herinnering, en dat is tegelijk troostrijk en pijnlijk.

Nu zijn mijn jongste zus en ik nog over. Wij tweeën vormen de laatste draadjes van wat ooit een compleet weefsel was. We kennen elkaars zwakheden, herinneren ons vroeger, en de troostende woorden die soms meer zeggen dan een heel gesprek.

Vandaag zou ik hier een oude foto van mijn zussen en ik kunnen plaatsen, maar liever denk ik aan iets kleiners, menselijkers: een telefoontje, een kort bericht, een blik die zegt: “We zijn er nog.” Want uiteindelijk leer je van broers en zussen dat liefde en ergernis naast elkaar bestaan, en dat de liefde altijd de laatste hand boven houdt.

Vandaag stuur ik een berichtje naar, of bel ik mijn zus. Niet omdat het in de kalender staat, maar omdat het nog kan. Ooit is er geen nummer meer om te draaien, en dan rest alleen de herinnering.