Loslaten

Er zijn van die dagen dat men plotseling besluit orde te scheppen in de chaos. Van het weekend overviel mij zo’n bui, en ik moet zeggen: het voelde tegelijk weemoedig en bevrijdend. Ik bevond mij tussen oude verhuisdozen, in stilte al jaren met mij waren meegegaan. Van zolder naar garage, van garage naar nieuwe woning. Trouwe metgezellen van karton, die mij met iedere verhuizing volgden, zonder ooit hun geheimen prijs te geven.

Toen ik de eerste verhuisdoos opentrok, keek ik in het gelaat van mijn eigen verleden. Oude tijdschriften, vergeelde notitieboekjes, ansichtkaarten waarvan ik mij de afzenders amper kan herinneren. Ik had ze ooit bewaard met de ijdele gedachte dat ik er later nog eens iets aan zou hebben. Later is intussen aangebroken, en die betekenis bleek opgelost als suiker in een kop koffie.

Bij ieder voorwerp klonk een zacht stemmetje: “Gooi mij toch niet weg, ik ben een stukje van jou.” Ik ben inmiddels ouder geworden, en ouderdom leert je selecteren. Het leven wordt lichter, wanneer men ballast achterlaat. Dus belandde de ene na de andere herinnering in een vuilniszak. Soms aarzelde ik nog even, streek met mijn vingers langs vergeelde schoolboeken of een oude pen die al lang niet meer schreef. Maar dan schudde ik mijn hoofd en dacht: herinneringen horen in mijn hoofd, niet in een verhuisdoos.

Toen ik klaar was, stond ik in een zolderkamer die leger leek, maar waarin het ademen makkelijker ging. Alsof er ruimte kwam voor nieuwe herinneringen, die zich nog moeten aandienen. Misschien gooi ik over tien jaar ook deze woorden weer weg. Maar vandaag schrijf ik ze met een glimlach, en met de stille opluchting van iemand die eindelijk afscheid durft nemen van zijn eigen bewaarde rommel. En zo ontdekte ik dat men soms pas vooruit kan, door het verleden voorzichtig bij het grofvuil te zetten.

Gadget

Er zijn mensen die op zondagochtend hun geluk vinden in een versgebakken broodje of die op iedere doordeweekse dag blij worden van de geur van verse koffie. Ik daarentegen vond vorige week mijn geluk in een doosje van karton. Zo’n doosje waar, na behoedzaam openen, een glimmend nieuw speeltje uit tevoorschijn komt: de iPhone 17 Pro.

Hij lag daar, als een brok toekomst in mijn hand. De randen strak, het scherm nog helderder dan mijn raam na de glazenwasser, en een camera die zelfs de poriën van mijn appel kan vastleggen. “ProMotion, ProCamera, ProBattery,” roept Apple me toe. En ik knik, als een kind dat op een tractatie wacht.

En eerlijk is eerlijk: wat een wonderlijk apparaat. Met een vingerveeg ga ik door driedimensionale kaarten alsof ik een drone ben. Video’s schiet ik in een kwaliteit die mijn oude vakantiefilmpjes tot stomme slapstick degradeert. Zelfs mijn hardlooprondje wordt een soort wetenschappelijke expeditie: hartslag, tempo, zuurstofsaturatie – alles wordt met vriendelijke precisie vastgelegd.

Toch bekruipt me soms een lichte gêne. Want ik weet best: niemand heeft een gadget nodig om adem te halen, om te lachen of om iemand lief te hebben. Een brood vult, water lest en liefde verwarmt. Geen enkel toestel, hoe Pro ook, kan dat vervangen.

Maar ach, gadgets zijn als bloemen in een vaas. Je kunt zonder, maar mét wordt de kamer mooier. En dus blader ik verder door mijn digitale wereld. Ik weet dat ik niet rijker ben dan gisteren, maar wel een tikje vrolijker. En misschien is dat, in deze roerige tijden, toch een primaire levensbehoefte geworden.

Afval

Onder het spoor, waar station Amsterdam Bijlmer Arena zijn schaduw werpt over het Bijlmerplein, ligt misschien wel het smerigste stukje van Amsterdam. Het is een plek waar je voeten niet lopen, maar zich voortslepen. De tegels lijken zich aan je zolen te hechten, alsof ze een wanhopig gebaar maken: blijf hier, zie mij, ruik mij, blijf — letterlijk plakken. Maar eigenlijk wil je er niets mee te maken hebben.

Misschien ligt het aan het tijdstip. Ik loop er altijd in de vroege ochtend, wanneer de dag nog moet beginnen maar de nacht zijn troep al heeft achtergelaten. Vuilnisbakken gapen wijd open of hebben hun buik vol en spugen het overschot aan afval gulzig terug op straat. Blikjes, pizzadozen, restjes kip die niemand meer aandurfde. Een vies servet dat onschuldig wegwaait. Het lijkt alsof de afvalstroom hier een eigen ritme heeft, een nachtelijk jazzorkest zonder dirigent.

En toch: je kijkt ernaar zoals je naar een oude kennis kijkt die het niet zo getroffen heeft. Je ergert je, maar er zit ook iets vertederends in die troep, alsof de stad hier haar kater uitspant. Mensen haasten zich voorbij, niemand kijkt naar beneden. Alleen de vroege wandelaar, op weg naar kantoor, merkt hoe de straat onder zijn schoenen zachtjes zuigt en fluistert: “Vandaag niet te schoon.”

Misschien is dit gore stukje Amsterdam wel een spiegel. We willen de stad blinkend, maar we leven rommelig. Soms, heel even, komt die rommel boven. Onder het spoor, tussen twee treinen en een passerende metro door.

Afvallen

Een week geleden lag ik nog in mijn blote kont op het strand van Corfu. De zon brandde enthousiast op mijn huid, de zee kabbelde zachtjes en ik dacht dat geluk misschien niet meer was dan een koud biertje binnen handbereik. De afgelopen weken gleden voorbij met heerlijke broodjes, ijskoffies en wijntjes, en ik schonk mezelf de vrijheid van gulzigheid.

Maar vandaag sprak de weegschaal een ander verhaal. Hij keek me aan met een onverbiddelijk cijfer: 92,2 kilo. Een getal dat klonk als een kleine terechtwijzing. Alsof het zei: je hebt je vermaakt, maar nu is het genoeg.

Het is september, de vakantie is voorbij, en dus ook het excuus. Tijd om de gulzigheid weer te verruilen voor discipline. Ik heb besloten minder calorierijk te eten: hoe saai dat woord ook klinkt, en mijn hardloopschoenen weer trouw aan te trekken. Dan ga ik de straat op, het juiste ritme zoeken, tussen hijgen en hopen dat de buren niet meewarig kijken.

Mijn doel is helder: 84 kilo. Dat betekent dat er 8,2 kilo moet verdwijnen. Dat is geen kattenpis. Maar ik stel me voor hoe ik in november, wanneer de bladeren nat en donker op de stoep plakken, mijn eigen zomerlichaam terugvind. Een vreemd plan misschien: in de herfst het zomerse lijf achterna jagen. Toch geeft dat iets troostrijks.

Achter de cijfers van mijn kille weegschaal schuilt een eenvoudig verlangen. Niet naar ijdelheid of pronkzucht, maar naar lichtheid. Naar het gevoel dat je jezelf wat makkelijker door de dag draagt. Ik weet nu al dat ik onderweg zal mopperen, soms vloeken, maar toch telkens de discipline hervind. Ik weet dat ergens onder die 92,2 kilo een man van 84 kilo zit te wachten.

Doemdenken

We reden afgelopen week door de bergen van Corfu. In een huurauto, piepend in de bochten, met de lucht vol dennen en zeezout. Het had een idyllisch plaatje moeten zijn, zo’n tafereel dat je later opslaat als ansichtkaart in je geheugen. Maar opeens, ongevraagd, kwam er een gedachte binnengelopen. Een gedachte die zich niet netjes aanmeldt bij de portier van je brein, maar gewoon binnenstapt, de voeten op tafel legt en zegt: “En stel nou eens dat jullie hier uit de bocht vliegen? Zo hup, het ravijn in.”

Het duurde maar een paar seconden. Dan zie ik het al voor me: een slip, een stuur dat het begeeft, een tegenligger die net iets te breed is voor het weggetje. We schuiven achteruit, langzaam, bijna gracieus, richting de diepte. Mijn handen klemmen zich vast aan het dashboard, mijn hart raast als een tol, terwijl ik tegelijkertijd besef dat we gewoon rijden, rustig, beheerst en zonder gevaar. Want er gebeurt werkelijk niets. Alleen die paar gedachten, even, zoals een mug die langs je oor zoemt en vervolgens alweer verdwijnt.

Gelukkig gebeurt het niet vaak. Het is geen vaste gast, dit doemdenken. Meer een passant, iemand die af en toe even zwaait vanaf de stoep om je te herinneren aan de breekbaarheid van het leven. Misschien is dat ook de functie ervan: niet om te kwellen, maar om te benadrukken dat de weg mooi is, zolang hij begaanbaar blijft.

Ik zet de radio iets harder, zie de zee schitteren in de verte, en de gedachte is alweer weg. Mijn man wijst naar een taverna beneden, waar we straks misschien lunchen. Ik knik. Want meestal wint de zon het gelukkig van de schaduw.

Bloot

Op Corfu, het zonnige eiland met zijn olijfbomen en krekels die van geen ophouden weten, ontdekte ik een klein strandje. Een naaktstrandje, zo’n paar kilometer wandelen van mijn eenvoudige accommodatie. In Nederland bezoek ik dit soort plekken wel vaker, dus nieuw is het allemaal niet. Maar toch: de geur van zout en hars, het Griekse licht dat anders valt dan thuis, het maakt het bezoek bijzonder.

Ik liep erheen langs stoffige wegen en een pad dat meer stenen dan zand kent. Eenmaal aangekomen moest ik glimlachen. Daar ligt het: een strook kiezel, een blauwe zee, en een handvol mensen die het textiel achter zich hebben gelaten. Er was iets ontwapenends aan. Alsof men hier het leven niet moeilijker wilde maken dan strikt noodzakelijk.

Niet dat ik me in mijn kleren gevangen voel. Een overhemd knelt mij niet, en een broek legt geen ketenen aan, maar toch… In mijn adamskostuum, daar aan de Ionische kust, ervaar ik een merkwaardige lichtheid. Alsof de zon directer toespreekt, alsof het water gulhartiger omsluit. Zittend in het zand, kijk ik wat naar de horizon, en vergeet dat er mensen om me heen zijn. Het is er niet om bekeken te worden, noch om zelf nieuwsgierig rond te gluren. Het is eerder een soort vanzelfsprekendheid: dit ben ik, en dat is genoeg.

Thuis, in Nederland is het niet anders. Daar waait dezelfde vrijheid door de duinen, al is de wind er wat guurder en het water minder mild. Toch voel ik hier, ver van huis, iets van hetzelfde geluk. Dat kleine, stille besef dat je niet méér nodig hebt dan zon, zee, en je eigen huid. Dat is misschien, denk ik, wel de grootste luxe die een mens zich kan veroorloven.

Luchtpost

Het vliegtuig gromt zachtjes, als een log beest dat zich in beweging heeft gezet. Ik zit erin, onderweg naar Griekenland. Buiten schuiven wolken voorbij, alsof iemand een dekbed uitklopt. Het opstijgen blijft wat het altijd was: een ruk in de buik, een lichte dreun en plotseling de gewaarwording dat de aarde kleiner wordt. Daarin is niets veranderd. Maar alles eromheen wél.

Vroeger begon het vliegen al bij de balie, waar je met je ticket, een stevig stuk papier, half zo groot als een brief, langzaam naar voren in de rij schuifelde. Er werd gestempeld, geknikt en gewezen. Je had een stoel toegewezen gekregen door een nors gezicht achter de balie. En als je geluk had, dan zat je bij het raam.

Nu is dat allemaal anders. Op mijn telefoon huist mijn hele reis. Eén tik met mijn duim en ik wandel langs poorten die openzwaaien alsof ik een oude bekende ben. Mijn stoel heb ik dagen geleden zelf gekozen, met de achteloosheid van iemand die een vakje aanvinkt. En toch, als ik eenmaal zit, voel ik dezelfde spanning als altijd: de reis is begonnen.

Wat mij treft, is hoe weinig dit alles afdoet aan het oude gevoel. Je ziet medepassagiers glimlachen om dezelfde reden als jij. Vakantie. Op weg naar een eiland waar de zon gul schijnt, waar de dagen loom zijn en de avonden warm.

We reizen sneller, eenvoudiger, met minder papier in de zak. Maar dat gezamenlijke, bijna kinderlijke geluk van onderweg zijn, dat is onveranderd. Het hangt in de cabine, tussen de trolleys en de bagagevakken, net zo tastbaar als vroeger en ik verwonder me aangenaam. Want hoog boven Europa merk ik dat techniek veel verandert, maar niet dat éne: de vreugde van het begin van de vakantie.

Corfu

Dinsdagavond, een uur of negen. Buiten hing de lucht loom boven de stad, alsof de zomer ergens anders was blijven steken. Binnen zat ik met een kop koffie die eigenlijk al koud was geworden. De dag had meer omgegooid dan ik in weken had meegemaakt. Want sinds die dinsdagochtend was de onzekerheid waar we al een tijdje in hadden gezeten, voorbij. Een deur die dichtsloeg, en tegelijk een raam dat openging.

En juist daarom gebeurde er iets geks. Alsof het leven zelf ons een duwtje gaf, belandden we diezelfde avond achter de laptop. “Zullen we?” zeiden we tegelijk. Niet aarzelend, maar met een zweem van stoutmoedigheid. En voor we het goed en wel beseften, klikten we ons een week naar Corfu toe. Nog nooit hebben we zo krap van tevoren een vakantie geboekt. Normaal zou ik er nachten over piekeren, lijstjes maken, reisgidsen openslaan. Maar nu niet. Het voelde alsof ik in een achtbaan stapte zonder de beugel nog vast te klikken. Rollercoaster-stijl, en dan in het kwadraat.

Toen de bevestigingsmail binnenkwam, keek ik ernaar alsof het een brief uit een andere wereld was. Daar stond het zwart op wit: we gingen. Alsof een eiland in de Ionische Zee zijn armen al voor ons opende. Terwijl de adrenaline nog natrilde, kwam er een kalmte over me. Want wat ons te wachten stond, is een week van luieren. Een stoel aan het zwembad, de zee die zonglinstert alsof ze speciaal voor ons haar mooiste jurk heeft aangetrokken, en dagen die niets van ons eisen behalve misschien de keuze tussen een Griekse salade of een tweede glas wijn.

Kraakt

Ooit had ik een vinylalbum van ABBA. The Album, met een mooie, bijna stralend wit en bontgekleurde hoes. Ik koesterde het als een klein bezit dat toen groter leek dan het leven zelf. Elke keer als ik het oppakte, voelde ik de glans van de platenzaak, de geur van nieuw vinyl, en hoorde ik de stemmen van Agnetha en Frida alsof ze speciaal voor mij zongen.

Maar toen, eind jaren zeventig, kwam het ongeluk. Het opklapbed in mijn kamer, dat handige stukje meubel dat veel ruimte bespaarde, werd mijn onbewuste vijand. Het album lag erachter, vergeten, een stille getuige van mijn onhandigheid. Op een dag hoorde ik het zachte kraken dat niemand wil horen bij een LP. De plaat was gebroken, precies in tweeën. Mijn hart brak harder mee.

Hetzelfde lot trof een paar jaar later met het singletje van The Wiz Stars. In een moment van haast of onhandigheid had ik het onder mijn bagagedragers geschoven, niet wetend dat het vinyl kwetsbaarder is dan je vermoedt. Ook deze plaat was verloren, een herinnering aan hoe snel muziek kan breken als je er niet voorzichtig mee omgaat.

Tegenwoordig streamen we muziek, en daar kan werkelijk niets kapot gaan, tenzij je internet eruit ligt. Toch blijf ik ook vinyl draaien. Er is iets in de ervaring van viny; het gewicht in je handen, het zachte gekraak van de naald over de groeven, dat geen digitale kopie kan vervangen. Elke kras, elke oneffenheid, voelt als een verhaal. Misschien zelfs een beetje zoals mijn gebroken ABBA-album en The Wiz Stars-single: een herinnering aan het verleden, aan jeugdige onhandigheid en aan de charme van het fysieke.

Hoewel Spotify en Apple Music nooit zullen breken, keer ik ook wel eens terug naar mijn platenspeler. Ook heb ik later het ABBA album weer op vinyl aangeschaft, voor mij is vinyl meer is dan alleen geluid; het is een herinnering, een ritueel, en een stille, troostrijke aanwezigheid in deze gekke wereld.

Huppelen

Ergens in mij leeft nog steeds een jongetje dat graag huppelt. Niet zomaar lopen, niet sloffen, niet marcheren, maar huppelen. Het was voor mij altijd de kortste route van het een naar het ander, met het grootste plezier. Een kind huppelt als vanzelf, alsof het hart de benen commandeert: Vooruit! Omhoog! Lichtvoetig de wereld in.

Maar dan groeit men op. De benen worden zwaarder en de tred ernstiger. Ergens, tussen de eerste sigaret en een eerste loonstrook, raakt de huppel in de ban. Het is opeens raar, not done. Een volwassene die huppelt wordt niet gezien als levenslustig, maar als verdacht. Men fluistert: gaat het wel goed met hem? Alsof het tonen van ongeremd plezier een teken van ontsporing is.

Laatst liep ik door een park en zag ik een meisje van ongeveer zeven jaar oud, en ze huppelde. Haren op en neer, armen als kleine wieken zwaaiend. Niemand fronste. Integendeel, voorbijgangers glimlachten. Ik dacht: wat zou er gebeuren als ik hetzelfde deed? Een man van bijna zestig jaar, huppelend over straat. Het antwoord ligt voor de hand: men belt de politie of op zijn minst een ambulance, voor een enkeltje gekkenhuis.

Het is een merkwaardige iets. We hebben de lach behouden, de kus, zelfs het dronken dansen in de nacht. Allemaal toegestaan voor volwassenen. Maar huppelen, dat niet. Huppelen is taboe, verboden terrein. Terwijl het gezond zou zijn; een stad waarin mensen weer onbezorgd huppelen. De stoepen gevuld met luchtigheid in plaats van haast.

Misschien ga ik het eens proberen. Op een stille, rustte ochtend. Een klein stukje, van lantaarnpaal tot zebrapad. Niet te lang, niet te opvallend. En als iemand me dan toch ziet, zal ik zeggen: ‘O, vergeef me. Ik was weer even kind.’ Stiekem hoop ik dan dat ze zachtjes knikken en zelf ook een klein huppeltje wagen.

Vrijheid

Nog geen twee weken, en dan is het zover: Vakantie. Althans, dat heb ik mezelf plechtig beloofd. Het opmerkelijke dit jaar, is dat er nog geen bestemming is vastgelegd. Geen vliegtickets in de la, geen hotel besproken. Zelfs geen parkeerplaats gereserveerd bij Schiphol. Toch voel ik een soort voorpret, alsof het onvermijdelijke van de vakantie zwaarder weegt dan de feitelijke details.

Het vooruitzicht alleen al werkt ontspannend. Geen wekker die mij op vroege uren uit bed jaagt, geen schema dat dicteert waar ik om half elf moet zijn en wat ik ‘s avonds moet doen. Alleen de belofte van tijd die zichzelf mag vullen. Dat is een luxe die je nergens kan boeken, maar toch de kern van vakantie vormt.

Gek genoeg heb ik toch de neiging om in gedachten alvast lijstjes te maken. Dingen die mee moeten: zonnebril, boeken die ik al maanden nog wil lezen, en misschien dat shirt dat eigenlijk te oud is om nog netjes te heten, maar juist daarom zo comfortabel is. Het hoort bij de vakantievoorpret: jezelf wijsmaken dat er een ideale balans komt tussen nietsdoen en het najagen van kleine avonturen.

De waarheid leert anders. Je belandt doorgaans in een stoel met uitzicht op een mok koffie, en denkt: dáárvoor ben ik hier. En dat vind ik helemaal goed, want de vakantie begint niet bij het instappen in de auto of het openen van je koffer. Ze begint op een doordeweekse avond, wanneer je ineens bedenkt dat het leven binnenkort een paar weken zonder klok zal tikken. Die gedachte alleen al smaakt naar vrijheid.

Zwembad

Het was een zomerse woensdag waarop de zon niet scheen, maar brandde. Je liep er niet onder, je droeg haar. Alles was licht, behalve je hoofd, want die was leeg, op één gedachte na: vanmiddag naar het zwembad. De schoolbel klonk als een bevrijdingssignaal. Geen rekenles, geen taal, alleen nog dat eindeloze half uur tot we werden losgelaten.

We fietsten met z’n allen in een lange sliert door de warme lucht naar het buitenbad. Onze fietsbanden plakten aan het asfalt en het zweet kroop ond langs je rug, maar dat maakte niets uit. Voor ons lag een middag waarin tijd niet bestond. De zon glinsterde op het water als een feestje. De eerste sprong was altijd koud, maar daarna was je thuis. Geen zorgen over geld, werk of afspraken. De wereld bestond uit klaterend water, schelle stemmen en het gevoel dat dit eeuwig zo zou blijven.

En dan, halverwege de middag, die geur. Patat. Gebakken in vet dat zijn beste jaren achter zich had, maar juist daardoor de geur van de zomer droeg. In de winter zou je er je neus voor ophalen, maar hier, onder deze zon, hoorde het bij het magische moment. Je vingers werden vettig en zout, je mond een klein feest. De mayonaise was altijd te veel, maar je likte het laatste restje van je vingers alsof het een traktatie uit een ver land was.

De herinneringen zijn korrelig nu, als oude polaroids die te lang in de zon hebben gelegen. Maar als ik mijn ogen sluit, hoor ik het water, proef ik de patat en voel ik weer hoe de zon alles goedmaakte. Zelfs de dingen waar ik toen geen weet van had. Misschien is dat wel het geheim van de zomer; dat ze je even terugbrengt naar de tijd dat geluk niets anders was dan een middag in het zwembad.

Wandeling

Het was zo’n dag waarop zelfs de tijd vergat door te lopen. De augustuszon, mild van aard, streelde de bosrand alsof ze op zondagbezoek was. Ik wandelde een paadje in dat ik nog kende van vroeger, of althans, dat liet mijn geheugen me geloven. Breder was het niet geworden, eerder wat smaller, alsof het zich schuchter had teruggetrokken uit de tijd.

Langs het zandpad lagen de braamstruiken als slordig gekamde haardossen. De vruchten, donker en glanzend, hingen als geheimzinnige snoepjes aan dunne, stekelige takken. Onder de lage eiken en beuken groeide vingerhoedskruid, grassen, en af en toe een flinke brandnetel, die je eraan herinnerde dat je niet alles moest willen aanraken.

Een roodborst hupte kort op een boomstronk, bekeek me heel even aan, alsof hij me herkende van vroeger, en verdween weer in het dichte groen. Verderop hoorde ik zacht gezoem. Alles was traag en toch levend. Zelfs de lucht bewoog nauwelijks, slechts af en toe een zuchtje dat de geur van hars, aarde en zonwarmte mijn neus binnen dreef.

Ik bleef staan bij een open plek, waar het licht als honing op de grond viel. Opeens dacht ik aan hoe het was om als kind te dwalen, zonder klok, zonder zorgen, zonder dat knagende gevoel dat je ergens aan had moeten denken.

Als kind had ik hier ook gelopen, precies zo. Wel met geschaafde knieën, en het onwrikbare geloof dat bomen naar mij konden luisteren. Misschien doen ze dat nog steeds. Ik liep verder, langzaam, terwijl het bos ademhaalde. Alsof het zich mijn gedachten kon herinneren.

Mama

Vandaag is het vier jaar geleden dat mijn moeder is overleden. Een dag die ik niet meer vergeet. De weken erna waren als een emotionele roller coaster. Het verdriet was rauw en scherp. Alsof een fundament onder mijn bestaan was weggevallen.

Maar de tijd, hoe grillig ook, heeft het scherpe randje van dat verdriet verzacht. Niet weggehaald, want het gemis blijft. Elke dag. Toch zijn de rauwe emoties langzaam veranderd in iets zachters, iets dat is te dragen. De pijn is overgegaan in herinneringen, herinneringen die me verbinden met mijn moeder.

Voor mij is het nadeel van ouder worden het wegvallen van de mensen om je heen. Ouder worden betekent ook steeds meer afscheid nemen. Dat doet pijn.

Tegelijk voel ik me gezegend. Ik was aanwezig bij het overlijden van zowel mijn vader als van mijn moeder. Dat moment van afscheid, hoe confronterend ook, gaf me wel iets waardevols: de kans om hen bewust los te laten. Dat maakt het verdriet niet minder, maar het helpt me wel om het beter te plaatsen.

Vandaag herdenk ik mijn moeder. In stilte, en in liefde. Dankbaar voor alles wat ze heeft achtergelaten, en in het leven dat doorgaat.

Gedachtegoed

Laatst had ik een soort van openbaring. Ik zat in de bus naar huis en ineens had ik, terwijl we over de snelweg reden, het besef dat er in mijn hoofd een complete wereld schuilgaat. Een wereld vol herinneringen, beelden uit mijn jeugd, gesprekken die ik nooit vergeten ben, gesprekken die ik nooit zal hebben. Daarnaast zij er ook werelden die ik zelf heb verzonnen; dromen, fantasieën, scenario’s die nooit gebeurd zijn, maar die wel ooit eens van pas kunnen komen, of niet. Het is een voor anderen een onzichtbaar universum, dat zich helemaal binnenin mij afspeelt. En wat me dan nog het meest verwondert: ik kan daar niet uniek in zijn.

Elke mens in de bus of die ik op straat zie lopen moet óók zo’n binnenwereld met zich meedragen. Een hele innerlijke film, een verhaal, een stroom aan gedachten, hoop, verdriet, verlangens. Miljarden mensen op deze planeet. Elk met een eigen geschiedenis, een eigen versie van de werkelijkheid. Soms denk ik: hoe kunnen al die werelden bestaan, zó intens en rijk, zonder dat we er werkelijk zicht op hebben bij elkaar?

Wat zal er met al die werelden gebeuren wanneer we sterven? Al die herinneringen, nuances, liefdes, ideeën — verdwijnen die zomaar? Of laten ze iets achter in een vorm die we niet begrijpen? De gedachte dat energie nooit verloren gaat, zoals de natuurwetten zeggen, troost me enigszins. Misschien wordt die innerlijke wereld, die unieke trilling die ieder mens meedraagt, opgenomen in iets groters. Misschien wordt het omgezet in een andere vorm van bestaan, een andere frequentie, een andere beweging in het universum?

Ik denk niet dat mijn gedachten, mijn beleving van de wereld, uniek zijn. Maar juist dat maakt het bijzonder. Dat betekent dat ik verbonden ben met een mensheid die leeft, denkt en voelt. Heel misschien is dat de energie die blijft: de verbondenheid van al die innerlijke werelden, die elkaar op onzichtbare manieren raken.