Pols

Ik dacht altijd dat ik mezelf het beste kende. Ik weet wanneer ik moe ben, wanneer ik honger heb en wanneer ik beter op de bank kan blijven liggen. Dat dacht ik tenminste. Maar mijn Apple Watch weet het beter. Dat horloge kent me inmiddels intiemer dan ik mezelf ooit heb gekend.

Ze weet wanneer ik te lang zit, wanneer mijn hartslag stijgt, wanneer ik onrustig slaap. Ze weet zelfs wat ik ontken: dat ik te weinig beweeg. En ze zegt het zonder omhaal. Deze maand, meldt ze, moet ik minimaal veertien dagen meer dan vijfennegentig minuten bewegen. Niet wandelen, niet lummelen. Bewegen.
En ik gehoorzaam.
Bijna slaafs.

In de vroege ochtends, nog voor de koffie, kijk ik naar mijn pols. Drie ringen, drie opdrachten. De rode voor calorieën, de groene voor het aantal minuten activiteit, de blauwe voor staan. Samen vormen ze een vriendelijk soort dwangbuis. Als de groene ring nog open is, voel ik me schuldig, alsof ik iemand teleurstel. Niet mezelf, maar háár.

Soms loop ik laat op de avond nog een rondje door de straat. De buren denken vast dat ik slapeloos ben, maar nee: mijn horloge heeft me op pad gestuurd. “Nog twaalf minuten,” zegt ze, met dat onverbiddelijke geduld van technologie. En daar ga ik dan, ploeterend door de regen, in de hoop dat de ring eindelijk sluit.

Het is wonderlijk hoe iets van aluminium en glas je zo kan sturen. Ze prijst, ze tikt, ze trilt — een klein, digitaal geweten om mijn pols. En eerlijk gezegd: ik luister liever naar haar dan naar mezelf.
Want ik dacht dat ik mezelf kende.
Maar zij kent me beter.

Hilda

Ze heette Hilda. Een naam met iets degelijks, alsof ze geboren was om op tijd te komen, haar haar in de plooi, haar werk op orde. En dat deed ze ook, elke dag weer. Op kantoor kon je de klok op haar gelijkzetten. Hilda was iemand die de wereld bij elkaar hield met routine en thee.
Maar op een dag kwam ze te laat. Eerst even, en toen wat vaker. Ze glimlachte zonder reden en leek soms ergens anders te zijn. Alsof ze iets bij zich droeg wat niet in haar tas hoorde.
Later fluisterde men dat ze verliefd was geworden. Niet op een man die paste bij haar nette mantelpak, maar op iemand die haar liet vergeten dat ze altijd keurig moest zijn. Ze lachte zachter, kocht een nieuwe jurk, en droeg een geur die niet uit gewoonte was gekozen.

Tot het misging, zoals zulke dingen vaak misgaan. De man verdween, en met hem de kleur in haar dagen. Op kantoor merkte men dat ze stiller werd, voorzichtiger, alsof ze niet wist waar ze nog thuishoorde.
Op een avond zette ze thee. Gewoon, zoals altijd. Alleen de stilte die erop volgde, was anders — een stilte die bleef.
De volgende ochtend stond haar kopje er nog. Men sprak er zacht over, met een soort schroom die hoort bij mensen die te laat hebben gezien dat iemand pijn had.
En iemand zei: “Ze was altijd zo ordelijk.”
Ja, dacht ik toen. Tot aan het eind toe.

Naar het nummer ‘Hilda’ van Rob de Nijs.

Oktober

Oktober is voor mij een maand die nergens echt thuishoort. De zomer heeft afscheid genomen, maar haar warmte hangt nog in de herinnering — als een parfum dat in de kamer blijft zweven nadat iemand is vertrokken. De dagen worden korter, de zon hangt lager, en de avonden brengen een eerste belofte van kou.

Zaterdagochtend, bij de koffie, twijfel je. Korte broek of running tights? Het ene moment lijkt het nog nazomer, het volgende herfst. Een jasje voelt overdreven als je vertrekt, maar noodzakelijk zodra je omkeert. De straatstenen glanzen vochtig, de lucht is koel en ruikt naar aarde en blad. Terwijl je loopt, hoor je het zachte kraken van je eigen pas — het enige geluid in een wereld die langzaam wakker wordt.

De ochtenden zijn donker nu. Waar in augustus de zon je nog tegemoet sprong, lijkt ze nu te aarzelen. En jij aarzelt mee. Je denkt aan het strand, aan de lange dagen die zomaar voorbij zijn gegaan. Aan avonden op een terras waar de tijd vloeibaar leek.

Toch is er iets rustgevends aan dit tussenland. Oktober vraagt niets. Ze nodigt uit tot stilstaan, tot ademhalen. En ergens, aan de horizon van de kalender, lonkt november — de maand die de opstap vormt naar lichtjes, geuren van kaneel en het geritsel van cadeaupapier. De eerste kerstetalages zullen spoedig verschijnen — nog wat onwennig, alsof ook zij moeten wennen aan het idee dat de feestmaand eraan komt.

Oktober is de schakel tussen herinnering en verwachting. Ze is geen seizoen, maar een zucht: een zachte overgang tussen het warme verleden en het glinsterende vooruitzicht. En terwijl je na het lopen je dampende adem ziet vervagen, weet je: november klopt al aan — met koude handen, maar een warm hart vol belofte.

Avatar

Ze heten tegenwoordig avatars. Een woord dat zacht klinkt, maar eigenlijk iets ongenaakbaars aanduidt. Een beeld dat wel op u lijkt, maar tegelijk niet. Een dubbelganger die nooit rimpelt, nooit vermoeid de ogen dichtknijpt in de zon.

In Londen zingen de ABBA-leden inmiddels alweer drie jaar hun liederen voor een uitzinnig publiek. Maar het zijn niet zijzelf die daar zweten onder de spots. Hun abbatars nemen de honneurs waar: digitale kopieën, zorgvuldig gladgestreken. De bezoekers vergeten het al snel; men klapt alsof men weer in 1979 leeft. Alsof de tijd, dat hardvochtige beest, zich even heeft laten temmen.

Ik denk daar aan als ik hier mijn eigen stukjes opsier met een afbeelding. Geen foto meer waarop ikzelf, enigszins verfrommeld door de werkelijkheid, de lezer tegemoet staar. Nee, een door kunstmatige intelligentie gegenereerde variant. Hij lijkt sprekend op mij, maar draagt een eeuwige frisheid die ik zelf allang kwijt ben. Deze avatar, die digitale ik, blijft voor altijd midden in het leven staan.

En zo wandel ik langs het perron, waar de trein altijd te laat komt, terwijl mijn avatar een glimlach toont die nooit verwelkt. Ik zucht even, trek mijn kraag op tegen de regen en denk: mijn digitale versie heeft vandaag vast beter weer.

Het is een eigenaardige troost. Want achter elk portret op het internet vermoedt men een mens, maar men ziet een beeld dat net iets te glad is. Zoals een bloem in plastic: het oog bedriegt zichzelf graag. En ik laat het gebeuren, met een zekere tevredenheid, want in mijn avatar ben ik, tegen alle natuurwetten in, forever young.

Dierendag

Vandaag is het dierendag. Een dag waarop men het dier een plaatsje in de schijnwerper gunt, of dat nu een hond aan de lijn is, een kat op de vensterbank of een konijn in zijn hok. Voor sommigen een dag van verwennerij, voor anderen een dag van herinneringen.

Zelf heb ik genoeg herinneringen om een kleine dierentuin mee te vullen. Toen ik nog een peuter was, hadden wij thuis een poes, Mickey. Op een dag nam mijn vader haar mee. Hij vertrok met de kat en keerde zonder haar terug. Waarheen ze was gegaan, is mij nooit duidelijk geworden. Voor mij bleef alleen het raadselachtige gemis: een lege mand, een stilte die je als kind niet begrijpt, maar die je wel voelt.

In mijn tienerjaren volgden Kazan, een hond, en Muffy, een Perzische poes. Twee heel verschillende karakters, maar samen gaven ze het huis leven en gezelschap.

Later, toen ik volwassen was, kwamen er nog zes andere katten, zodat het er in totaal zeven zijn geweest. Elke kat bracht zijn eigen karakter mee: eigenzinnig, speels of aanhankelijk tot op het kleverige af. Ze kwamen en gingen, zoals gasten op een receptie die je niet allemaal goed kent, maar die je achteraf mist omdat ze de kamer kleur gaven. En nu leven we al een paar jaar zonder dierlijk gezelschap. Op de vissen in het aquarium na – maar vissen tellen niet echt mee. Zij zijn er vooral om het water te laten bewegen, als een stille klok zonder wijzers.

De geschiedenis van huisdieren vertelt intussen haar eigen verhaal. Vroeger was het nog gebruikelijk dat men apen, exotische vogels en zelfs roofdieren in huis haalde. Tegenwoordig is dat verboden, en terecht. Wat resteert, zijn de bescheidener gezellen: hond, kat, konijn. Zij passen beter bij ons moderne bestaan, al is het maar omdat ze ons een dagelijkse spiegel voorhouden.

Misschien komt er ooit weer een poes. Misschien zelfs wel een hond. Maar voorlopig zeker niet. Voorlopig vieren we dierendag met herinneringen: aan Mickey, die verdween; aan Kazan en Muffy, die mijn tienerjaren kleurden; en aan Bono, Disney, Marvin, Choppy, Mollie, Oprah en Harpo – onze harige vrienden die ons huis bevolkten – en aan de stilte die achterbleef, waarin nog altijd zacht een denkbeeldig kattengespin klinkt.

Onderweg

Als kleuter zei ik dat ik later zwerver wilde worden, onder de bruggen van Parijs. De stad kende ik niet, bruggen hooguit uit de zandbak. Toch voelde het alsof iets diep in mij het wist. Soms denk ik dat het een echo was van een vorig leven, een archetypische herinnering, of gewoon een kinderlijke intuïtie: de wereld is groter dan je kunt bevatten, en ik wil er middenin zijn, onderweg.

Jaren later droom ik nog altijd dat ik onderweg ben. Door onbekende straten, treinen waarvan ik de bestemming niet weet, een vergeten paraplu hier, koffie over de krant daar, een kat die de stoep oversteekt alsof hij alles regelt. Je glimlacht erom, want zo gaat dat dus, onderweg zijn.

Misschien is het mijn levenshouding. Anderen werken aan carrière en pensioen, ik blijf hangen bij vragen zonder antwoord. Oude verhalen van nomaden en profeten spreken me altijd aan: Abraham, Jezus, mensen die hun huis verlieten zonder te weten waar de weg eindigt.

Onder de bruggen van Parijs; de ruimte, de stilte, de plek waar het leven het helderst klinkt. Ik ben onderweg, altijd onderweg. Zwerver, pelgrim, Parijs overal en nergens tegelijk. Ik glimlach, omdat onderweg zijn wenselijker is dan ergens blijven hangen.

Zussen

Vandaag is het 30 september, Nationale Broer- en Zussendag. Een dag die klinkt als een verzinsel van de moderne tijd, maar die me tóch even stil laat staan. Zo’n dag legt de lijnen van een familie bloot: wat er nog is, en wat voorgoed voorbij.

Wij waren met vieren: drie oudere zussen en ik. Eind 2006 besloot de een-na-oudste het contact te verbreken. Ze schoof haar stoel weg en kwam niet meer terug. Niemand is er werkelijk rouwig om geweest. Soms verdwijnen mensen geruisloos uit je leven, ook al zijn ze bloed van je eigen bloed.

In 2019 overleed de oudste zus, Gré. Dat verlies voelde enorm zwaar, alsof een bladzijde uit het familieboek te haastig was afgescheurd. Haar lach en stem hoor ik nog weleens in een moment van herinnering, en dat is tegelijk troostrijk en pijnlijk.

Nu zijn mijn jongste zus en ik nog over. Wij tweeën vormen de laatste draadjes van wat ooit een compleet weefsel was. We kennen elkaars zwakheden, herinneren ons vroeger, en de troostende woorden die soms meer zeggen dan een heel gesprek.

Vandaag zou ik hier een oude foto van mijn zussen en ik kunnen plaatsen, maar liever denk ik aan iets kleiners, menselijkers: een telefoontje, een kort bericht, een blik die zegt: “We zijn er nog.” Want uiteindelijk leer je van broers en zussen dat liefde en ergernis naast elkaar bestaan, en dat de liefde altijd de laatste hand boven houdt.

Vandaag stuur ik een berichtje naar, of bel ik mijn zus. Niet omdat het in de kalender staat, maar omdat het nog kan. Ooit is er geen nummer meer om te draaien, en dan rest alleen de herinnering.

Loslaten

Er zijn van die dagen dat men plotseling besluit orde te scheppen in de chaos. Van het weekend overviel mij zo’n bui, en ik moet zeggen: het voelde tegelijk weemoedig en bevrijdend. Ik bevond mij tussen oude verhuisdozen, in stilte al jaren met mij waren meegegaan. Van zolder naar garage, van garage naar nieuwe woning. Trouwe metgezellen van karton, die mij met iedere verhuizing volgden, zonder ooit hun geheimen prijs te geven.

Toen ik de eerste verhuisdoos opentrok, keek ik in het gelaat van mijn eigen verleden. Oude tijdschriften, vergeelde notitieboekjes, ansichtkaarten waarvan ik mij de afzenders amper kan herinneren. Ik had ze ooit bewaard met de ijdele gedachte dat ik er later nog eens iets aan zou hebben. Later is intussen aangebroken, en die betekenis bleek opgelost als suiker in een kop koffie.

Bij ieder voorwerp klonk een zacht stemmetje: “Gooi mij toch niet weg, ik ben een stukje van jou.” Ik ben inmiddels ouder geworden, en ouderdom leert je selecteren. Het leven wordt lichter, wanneer men ballast achterlaat. Dus belandde de ene na de andere herinnering in een vuilniszak. Soms aarzelde ik nog even, streek met mijn vingers langs vergeelde schoolboeken of een oude pen die al lang niet meer schreef. Maar dan schudde ik mijn hoofd en dacht: herinneringen horen in mijn hoofd, niet in een verhuisdoos.

Toen ik klaar was, stond ik in een zolderkamer die leger leek, maar waarin het ademen makkelijker ging. Alsof er ruimte kwam voor nieuwe herinneringen, die zich nog moeten aandienen. Misschien gooi ik over tien jaar ook deze woorden weer weg. Maar vandaag schrijf ik ze met een glimlach, en met de stille opluchting van iemand die eindelijk afscheid durft nemen van zijn eigen bewaarde rommel. En zo ontdekte ik dat men soms pas vooruit kan, door het verleden voorzichtig bij het grofvuil te zetten.

Gadget

Er zijn mensen die op zondagochtend hun geluk vinden in een versgebakken broodje of die op iedere doordeweekse dag blij worden van de geur van verse koffie. Ik daarentegen vond vorige week mijn geluk in een doosje van karton. Zo’n doosje waar, na behoedzaam openen, een glimmend nieuw speeltje uit tevoorschijn komt: de iPhone 17 Pro.

Hij lag daar, als een brok toekomst in mijn hand. De randen strak, het scherm nog helderder dan mijn raam na de glazenwasser, en een camera die zelfs de poriën van mijn appel kan vastleggen. “ProMotion, ProCamera, ProBattery,” roept Apple me toe. En ik knik, als een kind dat op een tractatie wacht.

En eerlijk is eerlijk: wat een wonderlijk apparaat. Met een vingerveeg ga ik door driedimensionale kaarten alsof ik een drone ben. Video’s schiet ik in een kwaliteit die mijn oude vakantiefilmpjes tot stomme slapstick degradeert. Zelfs mijn hardlooprondje wordt een soort wetenschappelijke expeditie: hartslag, tempo, zuurstofsaturatie – alles wordt met vriendelijke precisie vastgelegd.

Toch bekruipt me soms een lichte gêne. Want ik weet best: niemand heeft een gadget nodig om adem te halen, om te lachen of om iemand lief te hebben. Een brood vult, water lest en liefde verwarmt. Geen enkel toestel, hoe Pro ook, kan dat vervangen.

Maar ach, gadgets zijn als bloemen in een vaas. Je kunt zonder, maar mét wordt de kamer mooier. En dus blader ik verder door mijn digitale wereld. Ik weet dat ik niet rijker ben dan gisteren, maar wel een tikje vrolijker. En misschien is dat, in deze roerige tijden, toch een primaire levensbehoefte geworden.

Afval

Onder het spoor, waar station Amsterdam Bijlmer Arena zijn schaduw werpt over het Bijlmerplein, ligt misschien wel het smerigste stukje van Amsterdam. Het is een plek waar je voeten niet lopen, maar zich voortslepen. De tegels lijken zich aan je zolen te hechten, alsof ze een wanhopig gebaar maken: blijf hier, zie mij, ruik mij, blijf — letterlijk plakken. Maar eigenlijk wil je er niets mee te maken hebben.

Misschien ligt het aan het tijdstip. Ik loop er altijd in de vroege ochtend, wanneer de dag nog moet beginnen maar de nacht zijn troep al heeft achtergelaten. Vuilnisbakken gapen wijd open of hebben hun buik vol en spugen het overschot aan afval gulzig terug op straat. Blikjes, pizzadozen, restjes kip die niemand meer aandurfde. Een vies servet dat onschuldig wegwaait. Het lijkt alsof de afvalstroom hier een eigen ritme heeft, een nachtelijk jazzorkest zonder dirigent.

En toch: je kijkt ernaar zoals je naar een oude kennis kijkt die het niet zo getroffen heeft. Je ergert je, maar er zit ook iets vertederends in die troep, alsof de stad hier haar kater uitspant. Mensen haasten zich voorbij, niemand kijkt naar beneden. Alleen de vroege wandelaar, op weg naar kantoor, merkt hoe de straat onder zijn schoenen zachtjes zuigt en fluistert: “Vandaag niet te schoon.”

Misschien is dit gore stukje Amsterdam wel een spiegel. We willen de stad blinkend, maar we leven rommelig. Soms, heel even, komt die rommel boven. Onder het spoor, tussen twee treinen en een passerende metro door.

Afvallen

Een week geleden lag ik nog in mijn blote kont op het strand van Corfu. De zon brandde enthousiast op mijn huid, de zee kabbelde zachtjes en ik dacht dat geluk misschien niet meer was dan een koud biertje binnen handbereik. De afgelopen weken gleden voorbij met heerlijke broodjes, ijskoffies en wijntjes, en ik schonk mezelf de vrijheid van gulzigheid.

Maar vandaag sprak de weegschaal een ander verhaal. Hij keek me aan met een onverbiddelijk cijfer: 92,2 kilo. Een getal dat klonk als een kleine terechtwijzing. Alsof het zei: je hebt je vermaakt, maar nu is het genoeg.

Het is september, de vakantie is voorbij, en dus ook het excuus. Tijd om de gulzigheid weer te verruilen voor discipline. Ik heb besloten minder calorierijk te eten: hoe saai dat woord ook klinkt, en mijn hardloopschoenen weer trouw aan te trekken. Dan ga ik de straat op, het juiste ritme zoeken, tussen hijgen en hopen dat de buren niet meewarig kijken.

Mijn doel is helder: 84 kilo. Dat betekent dat er 8,2 kilo moet verdwijnen. Dat is geen kattenpis. Maar ik stel me voor hoe ik in november, wanneer de bladeren nat en donker op de stoep plakken, mijn eigen zomerlichaam terugvind. Een vreemd plan misschien: in de herfst het zomerse lijf achterna jagen. Toch geeft dat iets troostrijks.

Achter de cijfers van mijn kille weegschaal schuilt een eenvoudig verlangen. Niet naar ijdelheid of pronkzucht, maar naar lichtheid. Naar het gevoel dat je jezelf wat makkelijker door de dag draagt. Ik weet nu al dat ik onderweg zal mopperen, soms vloeken, maar toch telkens de discipline hervind. Ik weet dat ergens onder die 92,2 kilo een man van 84 kilo zit te wachten.

Doemdenken

We reden afgelopen week door de bergen van Corfu. In een huurauto, piepend in de bochten, met de lucht vol dennen en zeezout. Het had een idyllisch plaatje moeten zijn, zo’n tafereel dat je later opslaat als ansichtkaart in je geheugen. Maar opeens, ongevraagd, kwam er een gedachte binnengelopen. Een gedachte die zich niet netjes aanmeldt bij de portier van je brein, maar gewoon binnenstapt, de voeten op tafel legt en zegt: “En stel nou eens dat jullie hier uit de bocht vliegen? Zo hup, het ravijn in.”

Het duurde maar een paar seconden. Dan zie ik het al voor me: een slip, een stuur dat het begeeft, een tegenligger die net iets te breed is voor het weggetje. We schuiven achteruit, langzaam, bijna gracieus, richting de diepte. Mijn handen klemmen zich vast aan het dashboard, mijn hart raast als een tol, terwijl ik tegelijkertijd besef dat we gewoon rijden, rustig, beheerst en zonder gevaar. Want er gebeurt werkelijk niets. Alleen die paar gedachten, even, zoals een mug die langs je oor zoemt en vervolgens alweer verdwijnt.

Gelukkig gebeurt het niet vaak. Het is geen vaste gast, dit doemdenken. Meer een passant, iemand die af en toe even zwaait vanaf de stoep om je te herinneren aan de breekbaarheid van het leven. Misschien is dat ook de functie ervan: niet om te kwellen, maar om te benadrukken dat de weg mooi is, zolang hij begaanbaar blijft.

Ik zet de radio iets harder, zie de zee schitteren in de verte, en de gedachte is alweer weg. Mijn man wijst naar een taverna beneden, waar we straks misschien lunchen. Ik knik. Want meestal wint de zon het gelukkig van de schaduw.

Bloot

Op Corfu, het zonnige eiland met zijn olijfbomen en krekels die van geen ophouden weten, ontdekte ik een klein strandje. Een naaktstrandje, zo’n paar kilometer wandelen van mijn eenvoudige accommodatie. In Nederland bezoek ik dit soort plekken wel vaker, dus nieuw is het allemaal niet. Maar toch: de geur van zout en hars, het Griekse licht dat anders valt dan thuis, het maakt het bezoek bijzonder.

Ik liep erheen langs stoffige wegen en een pad dat meer stenen dan zand kent. Eenmaal aangekomen moest ik glimlachen. Daar ligt het: een strook kiezel, een blauwe zee, en een handvol mensen die het textiel achter zich hebben gelaten. Er was iets ontwapenends aan. Alsof men hier het leven niet moeilijker wilde maken dan strikt noodzakelijk.

Niet dat ik me in mijn kleren gevangen voel. Een overhemd knelt mij niet, en een broek legt geen ketenen aan, maar toch… In mijn adamskostuum, daar aan de Ionische kust, ervaar ik een merkwaardige lichtheid. Alsof de zon directer toespreekt, alsof het water gulhartiger omsluit. Zittend in het zand, kijk ik wat naar de horizon, en vergeet dat er mensen om me heen zijn. Het is er niet om bekeken te worden, noch om zelf nieuwsgierig rond te gluren. Het is eerder een soort vanzelfsprekendheid: dit ben ik, en dat is genoeg.

Thuis, in Nederland is het niet anders. Daar waait dezelfde vrijheid door de duinen, al is de wind er wat guurder en het water minder mild. Toch voel ik hier, ver van huis, iets van hetzelfde geluk. Dat kleine, stille besef dat je niet méér nodig hebt dan zon, zee, en je eigen huid. Dat is misschien, denk ik, wel de grootste luxe die een mens zich kan veroorloven.

Luchtpost

Het vliegtuig gromt zachtjes, als een log beest dat zich in beweging heeft gezet. Ik zit erin, onderweg naar Griekenland. Buiten schuiven wolken voorbij, alsof iemand een dekbed uitklopt. Het opstijgen blijft wat het altijd was: een ruk in de buik, een lichte dreun en plotseling de gewaarwording dat de aarde kleiner wordt. Daarin is niets veranderd. Maar alles eromheen wél.

Vroeger begon het vliegen al bij de balie, waar je met je ticket, een stevig stuk papier, half zo groot als een brief, langzaam naar voren in de rij schuifelde. Er werd gestempeld, geknikt en gewezen. Je had een stoel toegewezen gekregen door een nors gezicht achter de balie. En als je geluk had, dan zat je bij het raam.

Nu is dat allemaal anders. Op mijn telefoon huist mijn hele reis. Eén tik met mijn duim en ik wandel langs poorten die openzwaaien alsof ik een oude bekende ben. Mijn stoel heb ik dagen geleden zelf gekozen, met de achteloosheid van iemand die een vakje aanvinkt. En toch, als ik eenmaal zit, voel ik dezelfde spanning als altijd: de reis is begonnen.

Wat mij treft, is hoe weinig dit alles afdoet aan het oude gevoel. Je ziet medepassagiers glimlachen om dezelfde reden als jij. Vakantie. Op weg naar een eiland waar de zon gul schijnt, waar de dagen loom zijn en de avonden warm.

We reizen sneller, eenvoudiger, met minder papier in de zak. Maar dat gezamenlijke, bijna kinderlijke geluk van onderweg zijn, dat is onveranderd. Het hangt in de cabine, tussen de trolleys en de bagagevakken, net zo tastbaar als vroeger en ik verwonder me aangenaam. Want hoog boven Europa merk ik dat techniek veel verandert, maar niet dat éne: de vreugde van het begin van de vakantie.

Corfu

Dinsdagavond, een uur of negen. Buiten hing de lucht loom boven de stad, alsof de zomer ergens anders was blijven steken. Binnen zat ik met een kop koffie die eigenlijk al koud was geworden. De dag had meer omgegooid dan ik in weken had meegemaakt. Want sinds die dinsdagochtend was de onzekerheid waar we al een tijdje in hadden gezeten, voorbij. Een deur die dichtsloeg, en tegelijk een raam dat openging.

En juist daarom gebeurde er iets geks. Alsof het leven zelf ons een duwtje gaf, belandden we diezelfde avond achter de laptop. “Zullen we?” zeiden we tegelijk. Niet aarzelend, maar met een zweem van stoutmoedigheid. En voor we het goed en wel beseften, klikten we ons een week naar Corfu toe. Nog nooit hebben we zo krap van tevoren een vakantie geboekt. Normaal zou ik er nachten over piekeren, lijstjes maken, reisgidsen openslaan. Maar nu niet. Het voelde alsof ik in een achtbaan stapte zonder de beugel nog vast te klikken. Rollercoaster-stijl, en dan in het kwadraat.

Toen de bevestigingsmail binnenkwam, keek ik ernaar alsof het een brief uit een andere wereld was. Daar stond het zwart op wit: we gingen. Alsof een eiland in de Ionische Zee zijn armen al voor ons opende. Terwijl de adrenaline nog natrilde, kwam er een kalmte over me. Want wat ons te wachten stond, is een week van luieren. Een stoel aan het zwembad, de zee die zonglinstert alsof ze speciaal voor ons haar mooiste jurk heeft aangetrokken, en dagen die niets van ons eisen behalve misschien de keuze tussen een Griekse salade of een tweede glas wijn.