Ergens in mij leeft nog steeds een jongetje dat graag huppelt. Niet zomaar lopen, niet sloffen, niet marcheren, maar huppelen. Het was voor mij altijd de kortste route van het een naar het ander, met het grootste plezier. Een kind huppelt als vanzelf, alsof het hart de benen commandeert: Vooruit! Omhoog! Lichtvoetig de wereld in.
Maar dan groeit men op. De benen worden zwaarder en de tred ernstiger. Ergens, tussen de eerste sigaret en een eerste loonstrook, raakt de huppel in de ban. Het is opeens raar, not done. Een volwassene die huppelt wordt niet gezien als levenslustig, maar als verdacht. Men fluistert: gaat het wel goed met hem? Alsof het tonen van ongeremd plezier een teken van ontsporing is.
Laatst liep ik door een park en zag ik een meisje van ongeveer zeven jaar oud, en ze huppelde. Haren op en neer, armen als kleine wieken zwaaiend. Niemand fronste. Integendeel, voorbijgangers glimlachten. Ik dacht: wat zou er gebeuren als ik hetzelfde deed? Een man van bijna zestig jaar, huppelend over straat. Het antwoord ligt voor de hand: men belt de politie of op zijn minst een ambulance, voor een enkeltje gekkenhuis.
Het is een merkwaardige iets. We hebben de lach behouden, de kus, zelfs het dronken dansen in de nacht. Allemaal toegestaan voor volwassenen. Maar huppelen, dat niet. Huppelen is taboe, verboden terrein. Terwijl het gezond zou zijn; een stad waarin mensen weer onbezorgd huppelen. De stoepen gevuld met luchtigheid in plaats van haast.
Misschien ga ik het eens proberen. Op een stille, rustte ochtend. Een klein stukje, van lantaarnpaal tot zebrapad. Niet te lang, niet te opvallend. En als iemand me dan toch ziet, zal ik zeggen: ‘O, vergeef me. Ik was weer even kind.’ Stiekem hoop ik dan dat ze zachtjes knikken en zelf ook een klein huppeltje wagen.

I hope you do. Soon.
LikeLike