We reden afgelopen week door de bergen van Corfu. In een huurauto, piepend in de bochten, met de lucht vol dennen en zeezout. Het had een idyllisch plaatje moeten zijn, zo’n tafereel dat je later opslaat als ansichtkaart in je geheugen. Maar opeens, ongevraagd, kwam er een gedachte binnengelopen. Een gedachte die zich niet netjes aanmeldt bij de portier van je brein, maar gewoon binnenstapt, de voeten op tafel legt en zegt: “En stel nou eens dat jullie hier uit de bocht vliegen? Zo hup, het ravijn in.”
Het duurde maar een paar seconden. Dan zie ik het al voor me: een slip, een stuur dat het begeeft, een tegenligger die net iets te breed is voor het weggetje. We schuiven achteruit, langzaam, bijna gracieus, richting de diepte. Mijn handen klemmen zich vast aan het dashboard, mijn hart raast als een tol, terwijl ik tegelijkertijd besef dat we gewoon rijden, rustig, beheerst en zonder gevaar. Want er gebeurt werkelijk niets. Alleen die paar gedachten, even, zoals een mug die langs je oor zoemt en vervolgens alweer verdwijnt.
Gelukkig gebeurt het niet vaak. Het is geen vaste gast, dit doemdenken. Meer een passant, iemand die af en toe even zwaait vanaf de stoep om je te herinneren aan de breekbaarheid van het leven. Misschien is dat ook de functie ervan: niet om te kwellen, maar om te benadrukken dat de weg mooi is, zolang hij begaanbaar blijft.
Ik zet de radio iets harder, zie de zee schitteren in de verte, en de gedachte is alweer weg. Mijn man wijst naar een taverna beneden, waar we straks misschien lunchen. Ik knik. Want meestal wint de zon het gelukkig van de schaduw.
