Het was weer zover. Niet voor onszelf, dit keer, maar voor mijn schoonzus en zwager. Familie dus — en als familie verhuist, dan help je. Dat is geen keuze, dat is een natuurwet.
Er was een vrachtwagen gehuurd. Zo’n groot wit ding dat op internet nog tam oogt, maar in het echt de halve straat opeet. Mijn man reed. Hij deed dat met het kalme zelfvertrouwen van iemand die vindt dat hij de vrachtwagen begrijpt. En eerlijk: dat deed hij ook. Hij nam bochten alsof hij ze persoonlijk had aangelegd, en achteruitrijden beschouwde hij als een kunstvorm.
Twee dagen lang sleepten we. Dozen, stoelen, bedden — het eeuwige kastje dat niemand wil, maar dat als een trouwe hond iedere verhuizing overleeft. Er was een pallet die niet wilde luisteren, en een regenbui die precies op het verkeerde moment arriveerde. Natuurlijk waren er ook kleine wrevels. Dat hoort zo. Een doos te zwaar aangepakt, een zucht op het verkeerde moment. Maar zodra de meubels stonden waar ze moesten, loste alles weer op. Alsof het huis zelf vrede sloot met ons geploeter.
’s Avonds voelde ik het. Mijn geest vond dat we goed bezig waren geweest, maar mijn lijf was een andere mening toegedaan. Rug, schouders, knieën — ze hielden elk hun eigen protestvergadering. Vroeger, toen we nog vaker hielpen met verhuizen, kenden we dat niet. Toen tilde ik moeiteloos wat nu piept en kraakt. We waren sneller, soepeler. We dachten niet na over herstel.
Nu doen we het rustiger. Met koffie in plaats van bravoure, met overleg in plaats van spierkracht. De dozen lijken zwaarder geworden, maar ik weet wel beter. Toch zit er iets ontroerends in. Verhuizen is een bewijs dat er nog iets beweegt in de wereld. En zolang ik nog kan helpen — zolang ik mijn man achter het stuur van die vrachtwagen zie zitten — voel ik me niet oud, slechts een beetje gebruikt.
Maar diep vanbinnen weet ik het wel. Dit was de laatste keer. De volgende verhuizing bekijk ik vanachter een kop koffie, die koffiemok til ik dan nog wel zonder moeite.
