Controle

Er zijn van die zaterdagen waarop je je afvraagt of je er überhaupt nog toe doet. Het leven staat even stil, net als dat deurtje van de wasmachine. Nú onderdelen besteld, onderweg, beloofd. Maar daarmee wordt de was niet gedraaid. En dus loop ik voor de derde zaterdag op rij naar de wassalon. Een mens kan zich ergens bij neerleggen, maar de was niet.

In de wassalon ben je tijdelijk niemand. Je zit tussen brommende machines, mensen die naar de trommel staren alsof daar het leven zelf om gaat, en niemand die iets vraagt. Een weelde, eigenlijk.

Maar zodra ik terug de straat in loop, begint het. Daar stond ze alweer, de buurvrouw van nummer 15. Het soort buurvrouw dat uit ramen, voortuinen en schaduwen kan verschijnen.
“Loop je nu weer terug met je volle tassen?” vroeg ze.
Ze keek niet naar mij, maar in mijn tassen. Schalks, alsof ze iets verborgens verwachtte. Ik zei iets over de wassalon, maar ze had haar informatie al binnen. Haar nieuwsgierigheid is altijd snel tevreden.

Het is dezelfde buurvrouw die een paar jaar geleden terloops opmerkte dat wij wel heel vaak naar de glasbak liepen. Dat zei ze op de toon van iemand die een interventie overweegt. Zo’n bijeenkomst met iets te bezorgde blikken. Ik mompelde nog iets over een weekend met visite, maar dat haalde niets uit. Ik ken haar verder niet, behalve haar huisnummer, maar dat lijkt voor haar genoeg om een sociaal dossier op te bouwen.

En dan is er de andere buurvrouw, bij ons thuis ook bekend als de straatheks. Niet omdat ze kwaad is, maar omdat ze overal is. Ze wandelt altijd met haar hondje, een fel, klein wezen dat blaft om het blaffen. Een valse teef, die hond. Hoewel… bij sommige duo’s is het verschil moeilijk te zien. Het is zo iemand die alles ziet, alles hoort en vooral alles wil weten.

Ze heeft me ooit ter verantwoording geroepen omdat ik volgens haar niet had teruggegroet. Tot huilens toe wist ze niet hoe ik zo ongevoelig kon zijn. Alsof de sociale harmonie van de hele straat afhangt van mijn knikje. Ik wist niet dat ik zo belangrijk kon zijn.

Sociale controle en het gevoel dat iemand een oogje in het zeil houdt, geven een veilig idee, maar dat is niet altijd gewenst. Ze zeggen dat een goede buur beter is dan een verre vriend, maar dat klopt niet altijd. Af en toe blijkt een verre vriend precies dichtbij genoeg te zijn.

Fout

Fout. Het woord heeft een vreemde klank. Hard, bijna schel. Alsof het ergens tegenaan botst vóór het je mond uitkomt. Tijdens de oorlog kreeg het een nog zwaardere lading. Iedereen kende wel iemand die fout was, of van wie men fluisterde dat hij fout was. En vaak wist men niet eens of dat terecht was. De oorlog was een tijd waarin morele lijnen bewogen, soms per dag, soms per uur. De ene keuze werd gezien als heldhaftig, de andere als zwak, en soms was het precies andersom.

Mijn pake, de vader van mijn vader, bevond zich ergens in die mistige zone van grijs die je niet in geschiedenisboeken terugziet. Niet omdat hij iets fout deed, maar omdat hij iets deed dat niet mocht: hij stal vlees van de nazi’s. Sneek, Friesland, winter. De kou kroop door alles heen. Het soort kou dat niet alleen je huid raakt, maar ook je geduld, je trots, je moraal. Als er in zo’n tijd vlees in de pan gaat, ruikt de hele buurt dat. Dat was het gevaar. Niet het stelen zelf, dat was al riskant genoeg, maar het braden ervan. De geur van overleven verspreidt zich nu eenmaal sneller dan je eigen angst.

En toch: het was overleven. Niet profiteren. Niet meeliften op andermans ondergang. Niet beter worden ten koste van een ander. Dáár zit voor mij de grens. Wie zijn eigen hachje redt zonder anderen te verraden, mag van mij in moreel grijs gebied opereren. Maar wie zijn buurman uitlevert om zelf extra brood te krijgen, is fout. Niet een beetje fout, niet “de omstandigheden”, maar echt fout.

De wereld houdt van het idee dat goed en kwaad eenvoudig zijn. Denk aan iemand als schrijfster J.K. Rowling. In haar boeken is het kwaad vanzelfsprekend slecht en moet het goede natuurlijk overwinnen. Voldemort is donker, koud, wreed. Zo’n personage lijkt me voor haar niet moeilijk te bedenken. In haar echte leven weet ze echter heel goed hoe ze moet uithalen naar transgenders, hoe ze woorden kan gebruiken om een groep weg te zetten. Dan wordt die simpele scheidslijn tussen goed en kwaad opeens minder literair en vooral ongemakkelijk. Misschien is kwaad in de echte wereld niet zo magisch, maar wel veel herkenbaarder.

De oorlog liet zien hoe dun die scheidslijn werkelijk is. Sommige mensen deden dingen die ze nooit van zichzelf hadden verwacht. Sommigen vielen mee, anderen tegen. Maar echte foutheid zit niet in nood, maar in keuze. In het moment waarop je besluit dat jouw voordeel zwaarder weegt dan andermans bestaan.

Mijn pake koos niet voor eigen winst. Hij stal vlees omdat zijn kinderen anders honger hadden. Hij verraadde niemand. Hij nam niets af van mensen die zelf al te weinig hadden. En daarom noem ik hem niet fout. Hooguit vindingrijk.

Overleven is soms lelijk of geheimzinnig, soms stinkend naar gebraden vlees. Maar fout ben je wanneer je anderen laat bloeden voor jouw gemak. Dat is een regel die zelfs in vredestijd geldt. Misschien juist dan.

Making Your Mind Up

De kogel is door de kerk. Nederland doet volgend jaar niet mee aan het Eurovisie Songfestival.

Het circus dat Eurovisie Songfestival heet, gaat dus door, maar Nederland stapt uit. AVROTROS heeft besloten dat deelname aan het festival, zolang Israël meedoet, voor ons niet te verenigen is met het ernstige humanitaire leed in Gaza en de onderdrukking van persvrijheid. Een staakt-het-vuren of vredesakkoord zouden daar niets aan veranderen; de grens is bereikt, zeggen ze. En ik kan me daar wel iets bij voorstellen.

Je ziet het meteen voor je: glitter, rookmachines, presentatoren die net iets te luid roepen dat muziek ons samenbrengt, terwijl achter de schermen de wereld nog altijd verdeeld is. Vorig jaar was er al politiek gekonkel: Israël investeerde een miljoen euro in een mega-campagne rondom het festival, iets dat volgens de apolitieke gedachte van het Songfestival volstrekt misplaatst is. De EBU erkende de inmenging en trof maatregelen, maar ja, wat is er eigenlijk veranderd aan wat al gebeurd is? Niets. En dat telt.

Nederland is niet het enige land dat afhaakt. Spanje en Ierland doen ook niet mee. Twee landen die nog altijd hun tradities hooghouden, maar blijkbaar net als wij de grens voelen bij wat acceptabel is. Het voelt een beetje als een stille polonaise van landen die even niet willen meedoen met het circus, omdat ze vinden dat het hun morele kompas overschrijdt.

Laat ik maar eerlijk zijn: ik vind het een goed idee dat we niet meedoen. Dat is mijn mening. Ik respecteer elk land dat besluit wél mee te doen. Iedereen moet zelf zijn eigen evenwicht vinden tussen entertainment en ethiek. Maar voor mij voelt het alsof we hiermee aan de juiste kant van de geschiedenis staan. Niet dat we de wereld redden met één liedje, of juist met geen liedje, maar soms moet je een grens trekken, al is het maar om te laten zien dat je principes hebt.

En ja, ik word er ook moe van, van de manier waarop op sociale media vaak de antisemitische kaart wordt getrokken. Alsof dat belangrijker is dan duizenden levens van anderen. Het is vermoeiend en kleinzielig tegelijk, en het maakt duidelijk dat je soms gewoon een stap terug moet doen, je eigen koers volgen en je laten leiden door fatsoen en feiten, in plaats van door het kabaal online.

Als groot fan van het Eurovisie Songfestival vind ik het eerlijk gezegd jammer dat we niet meedoen. Het voelt als een gemis, een stukje vrolijkheid dat we even moeten laten gaan. Maar het leven is niet altijd weg te lachen. Soms moet je keuzes maken die zwaarder wegen dan Waterloo, Ding-a-dong of Euphoria, ook al doet dat een beetje pijn.

Het Songfestival zelf gaat natuurlijk gewoon door. Windmachines, modeshows die nauwelijks te volgen zijn en een eindeloze puntentelling. De muziek zal doorgaan, de confetti zal vallen en de camera’s zullen blijven draaien.

Nederland zit thuis. Rustiger. Misschien zelfs opgelucht. En misschien, heel misschien, met het stille gevoel dat stilstand in dit geval meer zegt dan drie minuten muziek ooit zouden kunnen. Soms is wegblijven een statement, en soms is het genoeg om te weten dat je hebt gekozen om aan de juiste kant van de geschiedenis te staan.

En het circus dat Eurovisie Songfestival heet, heeft volgend jaar voldoende clowns om het door te laten gaan.

Elpee

Vorige week kocht ik iets wat ik eigenlijk niet nodig had: een nieuw vinyl-exemplaar van Colour by Numbers, geperst in babyblauw, alsof iemand een wolkje uit 1983 in een hoes had gegoten. Ik stond ermee in mijn handen en dacht: waarom ook niet? Misschien wel omdat ik iets zocht dat ik nog nauwelijks durfde te benoemen.

Thuis gleed de plaat uit de hoes en voelde ik een oude tinteling terugkomen. En eerlijk: ik denk dat ik ’m vooral kocht om het gevoel van mijn 16-jarige ik heel even terug te halen. De jongen die nog niet wist hoe het leven precies in elkaar zat, maar wel dat goede popmuziek overal een raam open kan zetten.

Karma Chameleon trapte af. Je kunt het proberen te vermijden, maar zodra die mondharmonica inzet, is het gedaan. Luister vooral naar het refrein, waar Jermaine Stewart meezingt, die hoge, sprankelende achtergrondzang die het nummer bijna laat huppelen. Zo’n detail dat je vroeger niet hoorde, maar dat nu alles zegt.

En dan komt Miss Me Blind. Een nummer dat altijd een beetje onderschat wordt, terwijl het juist de ruggengraat van het album vormt. Funky, strak, een tikje brutaal; alsof de band even wilde laten zien dat ze méér konden dan vrolijke radiohits. De gitaartjes snijden, de groove rolt, en Boy George zingt met een soort elegante boosheid: je mist me maar eens, lijkt hij te zeggen. Het werkt nog steeds.

Church of the Poison Mind swingt vervolgens dat Motown-achtige weekend in Londen binnen, en It’s a Miracle klinkt als een dagboek dat toevallig perfect op de maat valt. Alles klopt, maar nergens wordt het zwaar. Dat is het geheim van deze plaat: lucht. Vrolijkheid met een barstje, popmuziek die niet opdringerig wil zijn maar wel blijft hangen.

Misschien kocht ik daarom die babyblauwe persing. Niet uit noodzaak, maar om even die kleur, die tijd, en die versie van mezelf terug te horen die in de groeven verstopt zit. Ik zette de naald neer, het zachte gekraak begon, en heel even was ik weer zestien.
Met vinyl luister je niet naar de muziek; je beleeft het.

Top!

Het is weer zover. De lucht begint weer langzaamaan te ruiken naar glühwein en oliebollen, en ergens in Hilversum wordt stiekem al vooruitgekeken naar de laatste klanken van het jaar. Dan begint de jaarlijkse parade: de Top 2000. Je weet wel, die lijst der lijsten waar je, gewapend met nostalgie, melancholie en een beetje koppigheid, je stem op uitbrengt.

Ook dit jaar heb ik weer braaf, of wellicht rebellieus, mijn lijst ingevuld. En nee, ik heb niet gekozen voor de standaard top-10 acts. Die namen… Bohemian Rhapsody, Fix You, Hotel California, ze mogen van mij best hoog eindigen; het zijn heus wel klassiekers. Maar klassiekers ís precies het probleem: ze zijn afgezaagd geraakt, afgesleten door nostalgie en overexposure. Top-3-waardig? Voor mij niet meer.

Daarnaast Roller Coaster van Danny Vera. Dat is allang geen achtbaanrit meer; eerder een saai autoritje naar een dement familielid. Piano Man van Billy Joel? Ook uitgekauwd. En waarom heet dat nummer zoals het heet? Ik hoor alleen die aanwezige mondharmonica. Of Better Days van Dermot Kennedy: een aardig allegaartje, maar vorig jaar om sentimentele redenen omhoog gestemd. Dan heb je nog Stairway to Heaven van Led Zeppelin: volgens mij het nummer dat luisteraars als laatste kiezen om de lijst toch maar naar een rond getal af te ronden. Niemand levert namelijk een top 9 in.

Daarna heb je als hekkensluiters van de top 10 nog Avond van Boudewijn de Groot, Love of My Life van Queen en Black van Pearl Jam. Drie nummers die niemand normaal gesproken “even lekker” opzet, maar het bekt wel zo lekker wanneer je kunt zeggen dat je “excentriek en alternatief” op deze artiesten hebt gestemd. Hoewel ik moet toegeven dat voor mij alles van Eddie Vedder altijd prima klinkt.

Maar noem me passé als ik fluister dat ik dit jaar liever iets anders hoor. Iets dat niet luid, overweldigend of vol franje is, maar klein. Intiem. Een nummer waar niet iedereen op zit te wachten, maar dat in stilte blijft hangen, zacht als as. Eerlijk is eerlijk: de Top 2000 is de Top 2000 niet per se omdat hij de beste is, maar omdat hij de meest geliefde is. En aan liefde mankeert niets, maar ik geloof stiekem dat er schoonheid zit in kiezen waar anderen aan voorbij luisteren.

Na de Top 2000 begint het nieuwe jaar stil. Een lege radio, misschien sneeuw op daken, lampjes die doven. En misschien, heel misschien, klinkt dan in mijn hoofd nog dat ene nummer dat ik koos, terwijl de rest alweer vergeten is – tot december 2026.

Stilstaan

Sommige dagen vragen niet om aandacht, maar nestelen zich vanzelf in je gedachten. Wereld Aids Dag is zo’n dag. Je hoeft er niets voor te doen. Je wordt er vanzelf even stil van, alsof de tijd een pas op de plaats maakt en je uitnodigt om terug te kijken.

Het blijft bijzonder om te bedenken hoe deze ziekte ooit met een schok het land binnenkwam. In het Nederland van begin jaren tachtig hing een sfeer van onzekerheid rondom een nieuwe, onverklaarbare aandoening. Het raakte vooral jonge mensen en verspreidde zich op een manier die niemand nog begreep. De kranten spraken voorzichtig, de artsen tastten in het duister, en de samenleving keek vooral geschrokken toe.

Wat mij altijd is blijven verbazen, is hoe ongemakkelijk de overheid in die beginjaren reageerde. Alsof men hoopte dat het wel zou overwaaien. Alsof je iets kunt laten verdwijnen door het niet hardop te benoemen: wat er niet is, is er niet. Het was een merkwaardige gedachte die geen stand hield zodra de realiteit zich steeds nadrukkelijker meldde.

Gelukkig waren er anderen die wél begrepen wat er op het spel stond. Hulpverleners die zonder aarzeling klaarstonden. Activisten die hun stem verhieven en weigerden te accepteren dat zieken onzichtbaar bleven. En het Aids Fonds, dat al vroeg inzag dat erkenning en steun minstens zo belangrijk waren als onderzoek en medicijnen. Daar begon de omslag. Niet vanuit zalen vol beleidsnotities, maar in de praktijk. In ziekenhuizen. In dagverblijven. In huiskamers waar mensen afscheid namen van vrienden die veel te jong waren.

Het lijkt bijna ongelooflijk dat aids nu zo goed als behandelbaar is. Dat iets wat ooit een vonnis leek, nu een chronische aandoening is waarvoor dagelijks medicijnen bestaan. Maar het heeft te lang geduurd voordat die hoop werkelijkheid werd. Te veel mensen hebben die omslag niet meer meegemaakt. Te veel levens zijn stilgevallen in een periode waarin de wereld nog geen antwoorden had.

Vandaag denk ik aan hen. Aan mijn gaybroeders. Aan iedereen die met hiv of aids leeft. Aan hen die altijd hebben gestreden voor erkenning. En aan al die duizenden mensen die zijn overleden, vaak in stilte, soms zelfs in schaamte die van buitenaf kwam.

Wereld Aids Dag is voor mij geen dag van donkerte. Het is een dag van herinnering en besef. Een dag waarop je even stilstaat bij wat we verloren hebben en bij wat we hebben gewonnen. Een dag die zacht binnenkomt en nog even blijft hangen, als een hand op je schouder.

Tandarts

Het begon allemaal met mijn inschrijving bij een nieuwe tandarts. Geen dramatische wending, geen onvrede, gewoon een digitaal formuliertje dat ik op een avond invulde terwijl de kerstverlichting op de achtergrond de sfeer verhoogde. Toch voelde het alsof ik een klein hoofdstuk afsloot. Een administratieve handeling met onverwacht gewicht.

Opmerkelijk eigenlijk, want mijn vorige tandarts heeft niets verkeerd gedaan. Nog geen zes maanden geleden hielp ze me uitstekend door wat ik ben gaan aanduiden als de momenten van intense kiespijn. Het soort pijn dat door je kaak dreunt en waarvan je denkt dat je hoofd in tweeën splijt. Zij loste het op, en dat vergeet je niet zomaar.

Maar er waren ook bijkomende irritaties. De afgelopen maanden werd ik voortdurend door de tandartsassistentes herinnerd aan het feit dat ik weer een periodieke controle moest inplannen. Niet één keer, niet twee keer, maar zo vaak dat ik de notificaties al bijna kon voorspellen voordat ze binnenkwamen. Mailberichten, sms’jes, herinneringen in allerlei vriendelijk bedoelde varianten. En toen ik op mijn werk werd gebeld, was de maat vol.

Iedereen in mijn omgeving weet dat je mij op mijn werk niet belt. Alleen als er iets heel ernstigs aan de hand is. Iets met sirenes. Of een miljoen euro die ik heb gewonnen. Maar zeker niet voor een halfjaarlijkse controle. Dat is vragen om problemen.

En dan is er ook de afstand. Mijn oude tandarts zit in Amsterdam Zuid. Ik woon in Almere. In de praktijk betekent dat minimaal twintig minuten in de trein, vaak langer met de NS, plus overstappen, plus een wandeling naar de praktijk. Voor je het weet ben je een uur verder, en dat allemaal op een willekeurige dinsdag waarna je geacht wordt gewoon weer door te werken. Het is een onderneming die eigenlijk niet meer bij mijn leven past.

De nieuwe tandarts zit op loopafstand. Echte loopafstand. Gewoon de deur uit, straat uit, klaar. Een eenvoud die ik niet eerder als luxe had herkend, maar die zich meteen laat voelen.

Toch voelt het als een soort afscheid. Niet zozeer van Amsterdam Zuid, want dat is prachtig bij goed licht maar minder aantrekkelijk op een doordeweekse ochtend om kwart over acht. Het is meer een afscheid van een routine die zich in de loop van de tijd heeft vastgezet, hoe onhandig die ook is.

Maar soms is volwassenheid niets meer dan erkennen dat gemak ook waarde heeft. Dat je het jezelf best wat eenvoudiger mag maken. Een tandarts om de hoek lijkt een detail, maar het geeft een onverwacht gevoel van lucht. En een korte wandeling door Almere blijkt, wanneer je er oog voor hebt, minstens zo prettig.

Slangen

Wanneer er zoiets bestaat als een persoonlijke nachtmerrie, dan zou ik die vinden op Ilha da Queimada Grande. Snake Island, zoals de rest van de wereld het noemt. Een piepklein eiland, een handvol kilometers uit de kust van Brazilië, bevolkt door iets dat zelfs je stoutste dromen overschrijdt: slangen. Heel veel slangen.

De gouden lansslang woont hier en nergens anders. Een slang die je in minder tijd kan doden dan het kost om een pot verse koffie te zetten. Er schijnen er misschien wel één per vierkante meter te zijn. Dat betekent dat je, theoretisch, over het eiland zou kunnen lopen en dat iedere stap klinkt als een klein, collectief: “You’re dead.”

Het eiland zelf is klein, steil en ruig, met dichte vegetatie en geen druppel zoet water. Geen plek om een strandstoel neer te zetten of een boek te lezen. Eeuwenlang afgesneden van het vasteland evolueerden de slangen hier tot supersnelle, dodelijk efficiënte jagers. Hun gif is niet zomaar giftig; het is een masterclass in natuurlijke efficiëntie.

Ik moet toegeven dat dit eiland me op een vreemde manier raakt. Vroeger had ik een echte fobie voor slangen. Ik kon er niet naar kijken of eraan denken zonder paniek. Dat is nu veel minder aanstellerig, kan ik mezelf vertellen. Maar het idee van dit eiland, met zijn duizenden slangen, die glinsterende ogen die je volgen, die dodelijke efficiëntie, geeft me bijna een terugslag naar die oude angst. Je voelt hoe klein en kwetsbaar de mens kan zijn.

Wie hier gebeten wordt, is vrijwel kansloos. Het gif veroorzaakt hevige pijn, zwelling, inwendige bloedingen, nierfalen, en kan binnen een uur dodelijk zijn. Het eiland heeft geen medische voorzieningen, geen antiserum, geen ziekenwagen. De enige hoop is een snelle evacuatie naar het vasteland, maar in de praktijk is die er nauwelijks.

Snake Island is daarmee niet alleen een fascinerend natuurfenomeen, maar een waarschuwing. Het herinnert ons eraan hoe groot de wereld is, hoe machtig de natuur, en hoe kwetsbaar wij mensen zijn. Het is een plek die je beter van een afstand bewondert, waar voorzichtigheid geen luxe is maar een kwestie van overleven. En als je erover nadenkt, lijkt het alsof iedere slang, iedere kronkelende beweging je toefluistert: Wegwezen!

Oz

Het vorige log eindigde met “Op mijn leeftijd is het aardig dat er nog dingen zijn die ik voor het eerst kan doen.” Het leek me een mooie cliffhanger, maar vooral een vriendelijk duwtje in de rug naar mezelf. Want voor je het weet, zit je vast in de herhaling van de dagen. En dan opeens is daar een koude zondag, een kop koffie met iets lekkers, en een film die al een halve eeuw op je lijstje staat. The Wizard of Oz, uit 1939. Nog nooit gezien. Tot dit weekend.

Het is een merkwaardig gevoel, zo’n icoon voor het eerst bekijken. Je kent fragmenten natuurlijk: Judy Garland die Somewhere Over the Rainbow zingt, de glimmende rode schoentjes, dat pad van goudgele stenen. Maar het is alsof je al jaren langs de voorkant van een winkel loopt en pas nu besluit naar binnen te gaan. En binnen blijkt het groter, vreemder en vriendelijker dan je dacht.

Wat me vooral trof, was de onbevangenheid. Films uit die periode dragen een soort vanzelfsprekende charme met zich mee. Niet naïef, maar wel open. We’re off to see the Wizard! zingen ze, net iets vals maar precies goed. De Scarecrow die meer verstand heeft dan hij denkt, de Tin Man die zonder hart misschien wel de zachtste van het stel is, en de Cowardly Lion die zijn moed voortdurend al bewijst door maar mee te gaan. En Dorothy zelf: een meisje dat verdwaalt en daardoor zichzelf leert kennen; een thema dat nog altijd werkt, zelfs als je zo oud als ik bent en denkt alles wel zo’n beetje gezien te hebben.

Technisch gezien is het ook een wonder. De sprong van sepia naar Technicolor werkt nog steeds alsof iemand het licht in je woonkamer aandoet. En dan die decors, zo zichtbaar nep dat het bijna weer echt wordt. Een fantasiewereld die niet probeert te overtuigen, maar je gewoon uitnodigt. Misschien was dat wel de grootste verrassing: dat ik me liet meenemen. Zonder ironie. Zonder de afstand die moderne films soms vragen. Gewoon kijken.

Eerlijk: ik merk dat ik me liever laat meevoeren door deze warme, gulle wizard-wereld dan door die van Rowling, wier uitspraken over gender en transmensen voor mij als een koude tocht door haar verhalen waaien. Bij Oz voelt als het tegenovergestelde: een plek waar verbeelding niemand buitensluit.

En zoals dat gaat wanneer ik iets voor het eerst doe, opent het de deur naar meer. Na afloop merkte ik dat ik nog niet klaar was met Oz. En dus heb ik de boeken over Oz van L. Frank Baum besteld. Een vroeg verjaardagscadeau voor mezelf. Misschien zijn het kinderboeken, misschien wellicht literatuur, maar waarschijnlijk iets daartussenin. Maar vooral: weer iets dat ik voor het eerst ga doen. En daar was het me dit keer precies om te doen.

Wassalon

Soms denk je dat alles op rolletjes loopt. Het bestelde deurtje voor de wasmachine, zo’n klein ding dat je leven groter maakt dan het zou moeten zijn, was netjes op tijd aangekomen. Mooi op schema, zoals het hoort.

Alleen, het paste niet. Natuurlijk niet. Je zou denken dat er in 2025 genoeg universele standaarden zijn om een simpel deurtje op een simpele machine te klikken. Maar toch bleek het niet zo eenvoudig. Het ene merk praat niet met het andere en jouw type doet het alleen met een deurtje uit precies hetzelfde bouwjaar.

Dus begon de rompslomp. Een grote kartonnen doos, veel te veel opvulpapier, een retoursticker printen, eigenlijk een routebeschrijving voor een pakket dat je liever nooit gezien had. Je tilt de doos op en denkt meteen dat dit eigenlijk geen klus voor een mens is. Dan laat je het maar door DPD ophalen.

En dan de vraag of de leverancier een wél compatibel deurtje op voorraad heeft. Je vraagt het per mail met een foto van het typeplaatje erbij. Je voelt nu al aan dat dit geen soepel proces wordt. Een klein onderdeel kan zich gedragen als een bureaucratische berg. Het is wachten tot iemand aan de andere kant zegt dat het model niet meer wordt ondersteund, alsof het om een museumstuk gaat. Toch houden we de moed voorlopig nog erin.

Ondertussen stapelt de was zich op. Een week maar en toch een berg die zonder moeite in het parcours van de Zevenheuvelenloop zou passen. Handdoeken, witte was, bonte was, dat shirt waarvan je twijfelt of het met de hand gewassen moet worden of niet. Alles in een soort textielratjetoe dat je niet langer kunt negeren.

Je zou natuurlijk familie kunnen vragen. Breng het toch even bij je familie met die grote Miele, denken mensen dan. Maar waarom zou je een ander met jouw kleine ellende opzadelen? Bovendien hoort de was bij het huishouden en het huishouden hoort bij jou.

Gelukkig is er een wassalon op nog geen vijf minuten lopen. Op zaterdagochtend ga ik er dus heen, een paar keer op en neer, met boodschappentassen vol wasgoed. Eerst de handdoeken, daarna de bonte was en vervolgens de witte. De straten zijn nog rustig, hier en daar een hond die zijn baasje uitlaat, de stad die langzaam wakker wordt.

Binnen in de wassalon ruikt het naar warm katoen. Grote machines brommen tevreden. Touch-toetsen, digitale schermpjes. Betalen met je telefoon. Niks vieze munten, niks roestige gleuven waarin je met tegenzin een gulden zou duwen. Alles schoon en netjes, alsof de tijd besloten heeft om ook deze hoek van het leven een update te geven.

Ik had er iets nostalgisch bij verwacht, maar misschien zoek je nostalgie vooral als je zelf niet wilt toegeven dat je een beetje ouder wordt. Toch vond ik het wat hebben. Drie uur in totaal, inclusief drogen in zo’n grote trommel waar een klein gezin in past. Alles weer schoon, fris en ordelijk.

Op mijn leeftijd is het aardig dat er nog dingen zijn die ik voor het eerst kan doen. Een bezoek aan een wassalon bijvoorbeeld.

Komeet

Het heelal is groot. Niet gewoon groot, maar zó groot dat je er geen begin of einde aan kunt denken. Een ruimte waarin alles verdwijnt: geluid, tijd, wijzelf. Als je er te lang over nadenkt, wordt het bijna belachelijk. Zo veel leegte, zo veel afstand, zo veel stilte dat stilte eigenlijk geen goed woord meer is. Af en toe komt er iets uit die leegte tevoorschijn, alsof het ons eraan wil herinneren dat we er maar een fractie van begrijpen. Een vriendelijk duwtje, een zacht klopje op de deur van het menselijk besef: kijk, er is meer dan wat je met een blote telescoop kunt zien.

Zoals de kleine bezoeker die nu onderweg is naar ons zonnestelsel: 3I/ATLAS, een interstellair object dat slechts heel even langskomt. Het is een passant uit een sfeer die wij alleen in theorie kennen. Het komt van ver, uit een leegte die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, en volgt een hyperbolische baan: even langskomen, kijken, en weer vertrekken. Wetenschappers meten wat ze kunnen. Ze houden het nuchter. CO₂, wat water en stof. Geen drama, geen romantiek. Maar dat maakt het niet minder indrukwekkend. Juist dat feitelijke heeft iets geruststellends én overweldigends tegelijk. Het is een bezoeker die ons herinnert aan de uitgestrektheid van het universum, aan het simpele maar onontkoombare feit dat er iets bestaat dat groter is dan wijzelf, groter dan al onze zorgen, plannen en agenda’s bij elkaar.

Het doet me denken aan mijn eerste hemelbelevenis: de komeet Bennett, die ik als jongetje in Den Helder móést zien. Die avond leek de lucht groter en stiller dan normaal. Samen met andere nieuwsgierige bewoners liepen we de dijk op. Het voelde bijna plechtig, alsof we naar een belangrijke afspraak gingen. Boven ons hing Bennett, een wazig vlekje dat nauwelijks helder was, maar juist daardoor een magische, futuristische en licht onheilspellende uitstraling had. De wind trok aan onze jassen, de zee ruiste zacht, en even leek alles stil te staan. Voor een kind voelt zo’n moment alsof de wereld openklapt.

Nu hoeft niemand nog de dijk op. De wereld is klein geworden. We volgen kometen live, ingezoomd, vanuit onze woonkamer. En toch: een bezoeker als 3I/ATLAS maakt die wereld ineens weer groot. Misschien is dat wel het mooiste. Hoe dichtbij alles lijkt, een komeet fluistert altijd hetzelfde: de mens is klein, tijdelijk, en onderdeel van iets dat oneindig groter is. Het universum volgt zijn eigen ritme.

Roken

Het was op een regenachtige dag dat ik laatst tijdens een hardlooprondje een man zag staan roken onder een afdakje. Met een bedachtzame trek, alsof hij in die ene wolk zijn dag nog eens overwoog. Terwijl de rook oploste in de miezer, dacht ik: ooit een exotische luxe, een nieuwigheid uit verre landen, nu een achterhaald ritueel. Pijp, sigaar, sigaret. Vroeger ook nog shag om zelf te rollen, maar tegenwoordig krijg je een rolberoerte van de prijs van een pakje. Zo simpel kan geschiedenis zijn: een uitvinding, een gewoonte, een verslaving.

Vanaf de jaren tachtig begon het nuchtere ontwaken. De cijfers, de waarschuwingen, de foto’s van longen die eruitzagen alsof ze al met pensioen waren. Langzaam verdwenen de rokers uit cafés, treinen en kantoren. Ze trokken zich terug naar steegjes en portieken, een uitstervende soort die niet doorhad dat de wereld allang verder was gegaan. Roken werd een privéritueel, iets voor wie koppig, nostalgisch of gewoon te eigenwijs was om mee te stoppen.

En toch. Zoals vandaag zie je ze nog steeds, de eenzame rokers onder een afdakje. Even alleen, even verzonken, alsof men iets zoekt dat allang verdwenen is. Ik herken het beeld maar al te goed. Ik heb zelf meegedaan, jarenlang, van mijn veertiende tot mijn drieëndertigste, met wat aarzelende pauzes die ik toen stoppen noemde. Sinds 2001 heb ik geen sigaret meer aangeraakt. En eerlijk gezegd, ik mis er geen seconde van. Misschien komt het ook doordat ik heb gezien wat het aanricht. Mijn vader en schoonvader, beiden jarenlang rokers, hebben er uiteindelijk een flink stuk van hun leven mee ingeleverd. Je zou denken dat zulke voorbeelden genoeg zijn om een mens wakker te schudden.

Maar nee. Ze zijn er nog. Degenen die dapper in weer en wind staan te paffen, alsof ze een nobel maatschappelijk project uitvoeren. Ik kijk ernaar en denk: waarom in vredesnaam? Het kost een vermogen, het stinkt, niemand vindt het nog charmant. Alsof koppigheid een deugd is geworden.

Roken is geen ritueel meer. Het is een relikwie, een echo van een tijd die de meesten liever vergeten. En wie zich daar nog aan vastklampt, lijkt meer gevangen in gewoonte en trots, dan in enige vorm van genot.

Winteravond

Er is de laatste tijd iets eigenaardigs met hardlopen. Ik begon ermee omdat het simpel is: schoenen aan, deur uit, en gaan! Je denkt dat het een hobby is, maar voor je het weet, heb je er een relatie mee. In mijn geval al bijna vijftien jaar. Vijftien jaar waarin mijn vaste rondje zich gedraagt als een oude vriend. Ik ken inmiddels elke stoeptegel, elke boom, elke flauwe bocht. En als ik een keer niet ga, lijkt het rondje teleurgesteld. Alsof het bij de deur staat te wachten: kom je nou?

Ik hou ervan. Echt. Die eerste meters waarin je lijf nog protesteert, het middenstuk waarin je voeten en gedachten in dezelfde pas lopen, het laatste stuk waarin je denkt dat je soepel gaat maar vooral opgelucht bent dat het bijna klaar is. Hardlopen geeft me rust en ritme.

Maar sinds vorig jaar zit er een barst in die liefde. Die barst heet: winteravond. Niet vanwege de kou of de regen. Daar kan ik wel tegen. Een beetje nattigheid hoort erbij, en donker ook. Met een reflecterend hesje met verlichting loop je al rond als een kerstboom in de maak. Nog net geen piek op je hoofd. De kerstsfeer komt vanzelf.

Nee, het zijn de anderen die de avond verpesten. De idioten die zich op het asfalt begeven. Fietsers zonder licht. Die zie je niet aankomen. Of juist die types die alleen verlicht worden door het scherm van hun mobieltje dat ze in hun eigen gezicht houden. Alsof ze vrijwillig blind zijn. Je ziet alleen die witte snuit in het donker zweven, de rest blijft onzichtbaar. En wanneer ik schrikt, kijken ze op alsof ík een verschijning ben.

En dan heb je de zombie-wandelaars. Mensen die lopend volledig in hun scherm wonen. Ze schuifelen voort, vingers tikkend, ogen omlaag, hersenen elders. Je kunt er langs rennen, kuchen, hoesten, zingen — ze merken niets. Zelfs NASA zou geen signaal kunnen sturen dat hen nog bereikt. En die honden… ach, soms lijkt het alsof ze je bijna smeekend aankijken. Zo’n blik van: kom op baas, we zijn buiten. Thuis zit je al de hele avond naar een scherm te koekeloeren. Je zou bijna stoppen om die hond sterkte te wensen.

En daar ren ik dan tussendoor. Slalommend, licht vloekend, mijn vertrouwde rondje verdedigend tegen de spookfietsers en zendmast-zombies. Soms denk ik eraan om later te gaan lopen, als iedereen binnen zit te scrollen in plaats van rond te dwalen over de stoep. Maar ja — dan moet ik weer vroeger eten. En als ik vroeg eet, sta ik om tien uur hongerig in de keuken. Dat schiet ook niet op.

Een loopband? Geen optie. Ik wil echte vooruitgang. Echte lucht. Echte bochten. Niet de illusie van beweging in een zaaltje waar het naar rubber en zweet ruikt.

Dus ren ik verder. Mijn rondje en ik, vijftien jaar samen. De wereld eromheen verandert, soms ten goede, vaak niet. Maar één ding blijft: ik hou ervan. En dat laat ik me niet zomaar afpakken door zombies op sneakers, spookfietsers met telefoons, of mijn eigen hysterische kerstverlichting.

Bijen

Laatst las ik zo’n stuk over bijen, waarbij ik gewoon de tijd vergat en bijna mijn overstap met de trein miste. Terwijl ik daar zat, verwonderde ik me over iets bijzonders: hoe een gewone larve kan uitgroeien tot een koningin. Niet door genen of een speciale loting, maar simpelweg door koninginnengelei; een voeding die alles verandert. Het is bijna magisch: een larve eet iets bijzonders en ineens is ze een koningin, terwijl haar genetisch materiaal identiek blijft aan dat van een werkster.

Bijen hebben een koningin die niets spectaculairs doet, en toch beheerst ze het hele volk. Ze verspreidt een geur, en iedereen volgt. Werksters leggen geen eigen eitjes, ruimen op, voeden larven en bewaken het nest. Niet uit angst, niet door kracht of politiek, maar door een subtiel chemisch signaal. En toch is de kern van het wonder: de macht van de koningin ontstaat niet uit erfelijkheid, maar uit voeding en verzorging.

Ik begon te fantaseren: stel dat mensen zo waren. Eén subtiele geur, een soort sociale koninginnengelei, die bepaalt wie de leiding heeft en wie taken uitvoert. Misschien een klein dorpje, waar de dorpsoudste door deze geur iedereen in een vanzelfsprekend patroon houdt. Kinderen maken kattenkwaad, volwassenen voeren hun werk uit, en toch wordt niemand jaloers of ambitieus. Omdat de geur alles regelt. Een mens kan bijna een koningin worden, gewoon door de juiste omstandigheden en verzorging, niet door DNA of afkomst.

En die jonge bijenkoningin die uit haar cel kruipt en haar concurrenten uitschakelt? Fantaseer mee: mensen zouden dat doen, niet met messen of politiek, maar met een soort sociale aanwezigheid die zegt: “Hier regeer ik.” Wie voelt dat hij of zij een kans maakt, trekt zich terug of gaat iets anders doen. Zo ontstaat een natuurlijke orde, volledig gebaseerd op verzorging en signalen, niet op genen.

Wat ik fascinerend vind, is hoe het bijenvolk zichzelf corrigeert. Als de geur van de koningin afneemt, beginnen werksters een nieuwe koningin te kweken. Geen vergaderingen, geen stemrondes. Gewoon een proces dat vanzelf gaat. Bij mensen zouden we overleggen en debatteren, maar stel dat wij een geurige hiërarchie hadden: misschien zouden straten schoner zijn, parkeerplaatsen geen strijdpunt, en zouden we elkaar minder lastigvallen. Of het zou een chaos zijn van wie het lekkerst ruikt.

Uiteindelijk zijn sociale insecten en sociale zoogdieren fundamenteel verschillend. Maar ik kan het niet laten om me te verwonderen: een bijenkoningin wordt niet door genetica, maar door voeding en verzorging. Misschien is dat wat we mensen stiekem ook willen: een subtiele kracht die alles in orde houdt, gewoon door aanwezigheid en aandacht, niet door afkomst of DNA.

En zo stond ik daar, net op tijd uit de trein, en besefte dat ik bijna een overstap had gemist. Misschien had ik dat moment even een bijenkoningin moeten zijn: rustig, aanwezig, en de anderen laten doen wat ze moeten doen.

Kapot

Het gebeurde afgelopen zondagochtend, zo’n ochtend waarop de stilte net iets langer blijft hangen. Je loopt naar zolder met een mand was alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Tot je ziet dat de deur van de wasmachine een beetje vreemd hangt. Je kijkt ernaar zoals je naar een huisdier kijkt dat net iets te stil is. Je voelt dat er iets mis is, maar je hoopt dat het niks betekent. Totdat je de deur opent en het hele gevaarte je als een loodzware arm uit de hand valt. Het scharnier, ooit trots vastgeklonken in het plastic, was losgekomen. Niet omdat ik er hardhandig mee was omgegaan. Niet omdat we er bowlingballen in wassen. Nee. Het plastic had het gewoon begeven.

Viereneenhalf jaar staat dat ding op zolder. Nog geen vijf. In mijn hoofd heeft witgoed een soort morele verplichting om minstens tien jaar mee te gaan. Dat hoort zo. Dat heb ik van huis uit meegekregen. Maar tegenwoordig lijkt het alsof apparaten hun eigen wil hebben. Alsof ze op een zondagochtend besluiten: ik stop ermee.

Ik ben opgegroeid met een AEG uit de jaren zestig in onze badkamer. Een bovenlader, zo’n heerlijke oeroude machine waarvan je het deksel omhoogklapte alsof je een schatkist opende. Dat soort apparaten zijn tegenwoordig zo zeldzaam dat je ze bijna in een museum zou verwachten. Die AEG stond er als een rots. Hij bromde, trilde, gromde, maar hij gáf niet op. Twintig jaar lang niet. Toen ik het huis uit ging, draaide mijn moeder er nog steeds vrolijk op verder.

Onze huidige machine ligt voorlopig stil. We hebben een nieuwe deur besteld. Bij het onderdelenhuis uiteraard, want waar anders. Honderd euro, hoppa. Je zou bijna denken dat het erbij hoort, alsof moderne apparaten een soort abonnement op ellende hebben. Maar net toen we dachten dat het allemaal geregeld was, plopte er een mailtje binnen: de voorraad bleek ontoereikend. Ze doen hun best, schreven ze, en hopen de deur binnen een paar werkdagen alsnog te kunnen leveren. Het soort bericht waar je geen energie van krijgt. En dus ligt het wassen stil, tot nader order. De wasmand staat erbij als een wachtkamer: sokken, shirts, handdoeken, allemaal geduldig in de rij. Je voelt je er bijna schuldig over.

Op zolder hangt nu een soort stilte die je eerder bij een zieke verwacht. De machine staat werkloos, alsof hij nadenkt over zijn eigen bestaan. Ik loop erlangs en open automatisch de deur — of beter: waar de deur zou moeten zitten. Gewoonte is sterker dan logica. Ook dat voelt ergens treurig.

Als de nieuwe deur komt, zal de machine zich weer braaf van zijn taak kwijten. Tenminste, dat hoop je dan maar. Maar het vertrouwen is geknakt. Ik denk soms terug aan die AEG-bovenlader, onverwoestbaar als een oude autoklassieker. Een apparaat met karakter. Met uithoudingsvermogen.

Bij de was van tegenwoordig hoort blijkbaar ook: wachten. Wachten op onderdelen, wachten op pakketjes, wachten tot er weer gewassen kan worden. En ergens, tussen de stilstaande trommel en de groeiende stapel was, mis je dat oude gevoel: het vertrouwen dat een machine langer meegaat dan het seizoen. Dat je niet afhankelijk bent van plastic scharnieren en track-&-trace-mails. Tot die nieuwe deur komt, draait hier niets.