Ongelooflijk

Er is een jonge vrouw in mijn omgeving, net twintig. Aardig, vriendelijk, een tikkeltje dromerig – maar ze heeft iets eigenaardigs. Ze verzint de dingen. Niet kwaadaardig, niet om te bedriegen, maar gewoon… ter plekke.
Ze vertelt over gebeurtenissen, mensen, relaties, alsof ze het allemaal gisteren nog beleefd heeft. En terwijl ze praat, zie je het ontstaan, daar voor je ogen: de kleine details, het zorgvuldig neergezette drama, de net iets te perfecte anekdote.
Ik zeg niet dat ze liegt. Liegen is bewust, berekend. Dit is iets anders – een soort improvisatie op het leven.

Ik luister dan, knik wat, stel een vraag of twee, en hoor mezelf denken: dat kan gewoon niet waar zijn.
Maar ze gelooft het zelf. Of wil het geloven.
En misschien is dat nog wel het meest wonderlijke eraan: dat iemand zijn eigen verzinsels zo vanzelfsprekend kan dragen.

Ik heb het eerder meegemaakt. Tientallen jaren geleden, in Den Helder, had ik een collega van datzelfde type. Die kwam op een ochtend met het verhaal dat haar kitten was overleden omdat ze er per ongeluk op was gaan zitten. Tragisch, natuurlijk. Iedereen sprak er de hele dag fluisterend over. Alleen – ze had nog nooit eerder vermeld dat ze een huisdier had. Laat staan een kitten.
Een week later verscheen ze met een neusring op het werk. Het bleek een ringetje van een fietssleutel.

En dan was er nog die andere collega – een oud-klasgenoot van iemand uit ons team. Die had een cv waar de tijdvakken over elkaar heen buitelden. Alsof ze drie banen tegelijk had gehad én gestudeerd, allemaal in Den Helder. Later kwam ze met het dramatische verhaal dat ze kanker had. Net tijdens de bouwvak, hoe toepasselijk, moest ze naar een privékliniek in Zwitserland, waar ze “speciale therapie” kreeg. Na de vakantie kwam ze terug, gebruind, en met een totaal andere haarkleur. De therapie had haar blijkbaar meer dan goed gedaan.

Wat bezielt zulke mensen? Is het leegte? Aandacht? Of gewoon een iets te levendige fantasie? Soms denk ik: misschien is verzinnen hun manier om erbij te horen. De wereld is groot, en zij kleuren de gaten in hun bestaan met verhalen.

Ik merk dat ik me er minder aan erger dan vroeger. Misschien hoort het erbij, dat mensen de werkelijkheid een beetje opsmukken.
Maar toch – als ze weer begint te vertellen, met die glans in haar ogen en dat zekere stemmetje, denk ik: daar komt er weer eentje, vers van de pers.
En ik luister, glimlach een beetje, en vraag me af op welke improvisatie-act ik morgen weer word getrakteerd.

Molshoop

Het is al ruim vijfentwintig jaar geleden dat ik voor het eerst Wie is de Mol? keek. De eerste jaren zat ik op het puntje van de bank, notitieblok op schoot, en schreef ik iedere afwijking op: een aarzelende blik, een vreemd lachje, een onverwachte beweging. Theorieën vloeiden eruit, soms volstrekt absurd, soms wonderlijk goed kloppend. Het was een spelletje met mezelf, een stille wedloop tussen logica en toeval, waarbij elke kleinste misstap van een deelnemer een mogelijke aanwijzing was.

Tegenwoordig kijk ik nog steeds, maar niet meer zo fanatiek. Afleveringen terugkijken? Soms. Meerdere keren per week? Dat stadium heb ik allang achter me gelaten. Kijken is een ritueel geworden. Een bekende stem, een vertrouwd gezicht (Rik, zoals altijd), een klein stukje spanning dat toch nooit helemaal terugkeert. Ik neem genoegen met een glimlach als iemand stuntelt bij een opdracht, of als een hint zo voor de hand ligt dat je hem bijna mist.

Dit jubileumseizoen met oud-deelnemers zal ik volgen, vanzelfsprekend. Het is leuk om oude bekenden terug te zien, al weet ik dat de echte verrassing zeldzaam is geworden. En dan vernam ik dat Richard Groenedijk -zucht- waarschijnlijk ook meedoet. Van mij mag hij in de eerste aflevering afvallen, maar ja, met mijn geluk zal hij waarschijnlijk de Mol zijn. De ironie, zoals altijd!

Dat is iets wat bij dit programma hoort: alles is mogelijk. Iedere theorie slaat ergens op, en tegelijk ook niet. Je kunt uren filosoferen over een schuine blik of een vreemde draai aan een opdracht, en het blijft gissen, altijd een stap verwijderd van zekerheid. Dat maakt het fascinerend én absurd tegelijk.

Toch kijk ik. Met een halve theorie, een half oog op het scherm, en een glimlach bij het zien van een bekend gezicht of een kleine stunteligheid. Het ritueel is gebleven, al is de sensatie wat vervaagd. Zo gaat dat met televisie, zo gaat dat met gewoontes, en zo gaat dat met Wie is de Mol?.

Geheim

Elke familie heeft ze. Van die verhalen die niet in een doos met papieren zitten, maar gewoon ergens in de lucht hangen. Ze waaien van generatie op generatie. Meestal blijven ze half gefluisterd, net hard genoeg om te blijven bestaan.

Bij ons ging het verhaal dat mijn moeder en haar broer — hij die de oorlog in Neuengamme niet zou overleven — eigenlijk de kinderen waren van een zwager van mijn oma. Een ingewikkelde constructie, waar een notaris van zou gaan zuchten. Maar goed, families zijn geen notariskantoren.

Het bleef binnenskamers. Mijn zussen wisten ervan. Ik hoorde het pas later, alsof ik ineens werd ingewijd in een geheim genootschap dat zichzelf niet al te serieus nam.

Mijn moeder heeft er nooit iets over gezegd. Ik heb het haar ook nooit gevraagd. Soms denk ik: dat had ik wel moeten doen. Een vraag is tenslotte zo gesteld. Maar tegelijk ben ik opgelucht dat ik het niet heb gedaan. Stel je voor dat ze het had bevestigd. Dan zaten we nu met een feit. En feiten zijn meestal een stuk saaier dan vermoedens.

Of nog erger: ze had het ontkend. Dan was het mooie verhaal in één klap kapot geweest. Een familie zonder raadsel is net een tuin zonder onkruid — netjes, maar ook een beetje doods.

Misschien is het dus maar goed zo. Dat het geheim nooit onthuld is. Het geeft de oude foto’s iets extra’s, een zweem van mysterie. Alsof ze niet zomaar familie zijn, maar acteurs in een film waarvan wij de plot zelf mogen bedenken.

En eerlijk gezegd: ik gun iedereen zo’n verhaal. Een stamboom zonder geheim is als erwtensoep zonder worst — voedzaam, maar er mist iets. Het is juist die kleine onduidelijkheid die een familie levendig houdt. Wie alles wil weten, eindigt met niets om over te praten.

Polshoogte

Gelukkig is het nog niet zo ver. De temperatuur blijft voorlopig boven nul, en dat is een geruststellende gedachte. Nog geen ijs op de sloten, geen mensen die zenuwachtig naar het weerbericht kijken, en geen praatprogramma’s die het ineens weer over “de Tocht der Tochten” moeten hebben. IJskoorts, noemen ze dat. Een aandoening die vooral in Nederland opduikt zodra het drie nachten achter elkaar vriest.

Ik moest er deze week aan denken, tijdens het afdrogen in de badkamer, toen dat zeurderige puntje in mijn pols weer opspeelde. Het steekt een beetje uit, alsof er iets niet helemaal op zijn plek zit. Er zit daar een botje niet lekker — al jaren. De oorzaak is eenvoudig te herleiden: ergens in 1981, op de bevroren vijver in De Schooten, in Den Helder.

Ik stond op schaatsen — of beter gezegd: ik probeerde op schaatsen te staan. Het was koud, mijn tenen gevoelloos, mijn sjaal stijf van de rijp. En toen gebeurde het. Plotseling schoten mijn voeten onder me vandaan en ik lag, met een smak, op het ijs. Mijn handen braken de val, maar niet helemaal. Knak! zei iets in mijn rechterpols. Sindsdien heb ik er een klein souvenir aan overgehouden, een herinnering aan de winter van toen.

Misschien is dat ook de reden dat ik sindsdien liever niet meer op schaatsen sta. Niet dat die val de schuld heeft — schaatsen is gewoon niet leuk. Het is glad, het is koud, en er komt altijd een moment dat iemand voor je neus onderuit gaat en jij probeert te doen alsof dat grappig is, terwijl je stiekem denkt: shit, ik ben de volgende.

En dan dat eeuwige gedoe met de schaatsen zelf: te strak, te los, blaren en verzwikte enkels. Nee, laat dat ijs maar wachten. Geef mij een stevige wandeling, warme sokken en een kop koffie. De kou mag van mij blijven waar ze hoort: buiten.

Oudroze

De mannen in de gayscene fascineren me. Misschien omdat ik me er niet helemaal in herken, en toch iets van mezelf in hen zie. Ze lopen, lachen, tonen zichzelf met een vanzelfsprekende trots. Hun vrijheid past hen als een goed gesneden kostuum — soms zelfs van leer. En ik meen dat zonder spot: ik vind het prachtig.

Toch voel ik me er niet echt thuis. Nooit gedaan ook. Make-up, hakken, tuigjes — het is niks voor mij. Ik kijk ernaar, glimlach misschien, maar voel me een figurant tussen de hoofdrolspelers. Niet uit afkeer, maar omdat ik me ongemakkelijk voel zodra iets te veel lijkt op toneel.

Ik ben geen theaterman. Al beweert mijn man dat er best een beetje drama in mij zit. En hij heeft gelijk, natuurlijk. Er zit in iedere gay man wel een vleugje overdrijving; alleen uit zich dat bij de één in glitter, bij de ander in zuchten. Ik hoor duidelijk bij de tweede categorie.

Vroeger ging ik vaak uit — naar de lhbtq+-kroegen, de dancings, de plekken waar de nacht nooit haast had. Daar hing iets in de lucht wat je buiten nooit vond: vrijheid. Een soort lichtheid. Je hoefde niets uit te leggen. Ik hield van die wereld. Misschien hou ik er nog steeds van, maar op een andere manier. Minder lijf, meer herinnering.

Ik noem mezelf geen queer. Dat klinkt me te modern, te vloeibaar. Ik ben eerder oudroze — een tint die ooit feller was, maar nog altijd blijft hangen. Een man die weet waar hij vandaan komt, en die het niet erg vindt dat het wat matter is geworden.

Toch, als het erop aankomt, sta ik er. Altijd. Want ik weet hoe het voelt om buiten te staan, en hoe hard mensen hebben moeten vechten om gewoon binnen te mogen zijn. Schmink of geen schmink, leer of linnen — ik hoor erbij. Misschien niet vooraan, met vlag en confetti, maar ergens achteraan. Met een glas wijn in mijn hand, een knik van goedkeuring, en net genoeg drama om het leven interessant te houden.

Discussie

Er zijn mensen die een discussie niet voeren, maar bewonen. Ze trekken erin als in een vakantiehuisje: zetten hun spullen neer, hangen hun overtuiging aan de muur, en blijven daar wonen tot iemand ze eruit draagt.

Ik kom ze regelmatig tegen. Op verjaardagen, in vergaderingen, online. Oh, vooral daar. Mensen die niet praten om iets te begrijpen, maar om bevestigd te worden. Ze beginnen met een stelling als “Het komt allemaal door de overheid” of “Vroeger was het beter” — en dan gaat het los.

Ze brengen voorbeelden. Eindeloos veel. Een oom die iets soortgelijks meemaakte. Een buurvrouw die precies hetzelfde zei. Een krantenartikel uit 1998 — alles past, zolang het hun punt ondersteunt. En als het niet past, dan buigen ze het net zolang tot het wél past.

Na de eerste herhaling ben ik al klaar met ze. Uitgesproken zelfs.
Ik hoef niet drie kwartier te horen waarom windmolens lelijk zijn, of elektrische auto’s de toekomst. Ik geloof het meteen. Of niet. Maar in elk geval zonder een PowerPoint-presentatie vol anekdotes.

Wat me vooral opvalt: zelfmedelijden speelt altijd mee. Ze voelen zich miskend, niet gehoord, oneerlijk behandeld door de wereld. En dat maakt ze taai. Want wie zich slachtoffer waant, heeft altijd recht van spreken. Elk tegenargument voedt hun gevoel van onbegrip. “Zie je wel,” zeggen ze dan. “Niemand luistert.” Dus praten ze nog harder.

Maar een gevoel van belediging is nog geen bewijs van gelijk. Dat lijkt tegenwoordig een verwarrend idee: wie zich gekwetst voelt, meent ook automatisch dat hij recht heeft. Toch is het precies andersom. Beledigd zijn is menselijk, maar het maakt je argument niet sterker — alleen luider.

Het gaat hen ook niet meer om de inhoud, maar om erkenning. Om dat kleine beetje troost dat schuilt in de zin: ik had toch gelijk. Een morele schuilkelder: warm, benauwd, moeilijk te verlaten.

Ik denk dan aan stilte. Aan mensen die kunnen luisteren, of zelfs zwijgen. Die bij een meningsverschil niet meteen de loopgraven induiken, maar even de ander aankijken en zeggen: “Hm.”
Zo’n “hm” kan meer openlaten dan tien meningen bij elkaar.

Maar die mensen hoor je zelden. Het zijn de anderen die de microfoon grijpen. Met hun stellingen, hun statistieken, hun onwrikbare gelijk. Ze praten, en praten, tot er alleen nog woorden overblijven. En ik?
Ik denk aan koffie. Aan buitenlucht. vooral aan stilte. Want sommige gesprekken win je alleen door niet mee te doen.

Gelijkenis

Mijn vader is in 2009 overleden. Dat is dus al even geleden. En toch is hij er nog vaak. Niet op een foto of in een droom, maar gewoon, midden op straat. In wat ik zeg.

Het overvalt me altijd een beetje. Zoals laatst, toen ik op de fiets zat. Een vrachtwagenchauffeur had zijn wagen zó neergezet dat niemand er nog langs kon. Zonder erbij na te denken riep ik iets naar hem — op precies die toon, dat mengsel van ergernis en humor, dat zó van mijn vader had kunnen zijn. Ik hoorde mezelf praten en dacht: verrek, dat was híj.

Het zit in zulke kleine dingen. In hoe ik reageer, hoe ik mijn hoofd schud, hoe ik iets formuleer. Het is niet dat ik bewust aan hem denk, integendeel. Juist als ik er niet mee bezig ben, duikt hij ineens op. En ik denk dat het alleen van vader op zoon kan overgaan — omdat hier het DNA hier niet verdund wordt. Dezelfde stemkleur, dezelfde manier van praten, dezelfde trekjes. Een soort erfelijkheid die niet in uiterlijke gelijkenis schuilt, maar in toon en houding.

Soms, als ik een achterneefje of nichtje plaag — een beetje uitdagen, een knipoog erbij — roept de familie: “Opa Hille!” En dan lachen we allemaal, want iedereen hoort hem even terug. In mijn stem, en in mijn manier van doen.

Ik vind dat mooi. Het is geen zwaar gevoel, geen melancholie. Eerder iets warms. Alsof hij een beetje doorleeft, zonder dat hij zich ermee bemoeit. Gewoon in mij, in hoe ik praat, in hoe ik kijk naar de wereld.

Misschien is dat wel de echte erfenis die je krijgt van je ouders. Niet spullen of verhalen, maar klanken, woorden, trekjes. Kleine dingen die je ineens herkent als je ouder wordt.

Dus ja, mijn vader is al jaren niet meer onder ons, maar als ik op de fiets zit en mopper op een vrachtwagenchauffeur, dan hoor ik hem even. En dan moet ik glimlachen. Want dan weet ik: hij is er nog — gewoon, in mijn stem.

Pro

Mijn schoonvader, zaliger, zei ooit over mijn weblog: wie schrijft over wat hij koopt, heeft geld te veel. Sindsdien probeer ik het te laten. Niet altijd met succes.

Vroeger, in de beginjaren van mijn weblog, had ik er een handje van. Een nieuwe jas, een aanbieding, een koffiezetapparaat dat meer lawaai produceerde dan koffie. Onschuldig, maar misschien toch een beetje opschepperig. Ik schreef beter als ik niks kocht, dacht ik toen.

En toch zit ik hier, te tikken over de AirPods Pro 3. Omdat ik er blij mee ben. Echt blij. De aanschaf kwam toevallig: ik kreeg geld terug na het inruilen van mijn oude iPhone. Dat bedrag kwam op mijn creditcard terecht, en van die rekening kun je niks overmaken naar je gewone bank. Dat mag niet. Banken, het zijn eigenlijk criminelen. Ze houden van je geld, zolang het maar wel bij hén blijft.

Dus dacht ik: vooruit dan maar. En eerlijk, ik heb er geen spijt van. De AirPods Pro 3 zijn iets groter en ronder dan de vorige, met een pasvorm die beter sluit. Het geluid is voller, de microfoons zijn slimmer, en zelfs mijn ademhaling tijdens het hardlopen wordt opgemerkt.

Tijdens dat lopen heb ik noise canceling uit. Wel zo veilig — ik wil de wereld horen. De wind, mijn schoenen op het asfalt, een fietser die te dicht langsscheert. Strava herkent ze ook automatisch. Nu nog even wachten tot ze ook mijn hartslag doorgeven.

Maar het echte verschil hoor ik ’s avonds. Als ik op mijn iPhone een film kijk — bijvoorbeeld Skyfall. Dan is het alsof ik in de bioscoop zit, maar dan in het kwadraat. De tv op de achtergrond hoor ik niet eens meer. Alles klinkt rijker, dieper, preciezer. Zelfs het geruis van regen of het fluisteren van stemmen krijgt gewicht.

Het mooiste is niet eens het geluid, maar het gemak. Ze werken gewoon. Zonder gehannes, zonder bluetoothgedoe. Een tikje op het oor en de wereld valt even stil — of juist open, afhankelijk van wat je kiest.

Mannen en hun speeltjes, natuurlijk. We doen alsof het om techniek gaat, maar stiekem draait het om de heb. Even controle hebben. Een stukje stilte inpluggen in het lawaai van de dag.

En zo schreef ik zojuist dan tóch over een aankoop. Misschien had mijn schoonvader gelijk. Maar ach, sommige speeltjes zijn gewoon te goed om te verzwijgen.

Pubertijd

Als puber rookte ik veel. Zo veel dat mijn pakjes shag eigenlijk nooit konden uitdrogen. Hele pakjes verdwenen in mijn handen. Soms stopte ik er een aardappelschil bij — niet voor mezelf, ook niet tegen het uitdrogen van de tabak, maar meer omdat ik de anderen nadeed, gewoon zoals zij deden. Niemand die dat zag. Niemand die het wist. Ik rookte bijna altijd en voelde me er (bijna) volwassen bij. Drank, alcohol, vond ik vies. Gewoon goor. Als tiener had ik daar gewoon geen zin in. Roken was genoeg rebellie, genoeg intimiteit met mezelf. Overigens kocht mijn moeder altijd mijn shag, zodat ik niet per ongeluk iets verkeerds kon roken.

Ik werd verliefd op meisjes, maar nog veel meer op jongens. Dat besefte ik pas echt toen ik in de brugklas vaak bij mijn klasgenoot Jeroen in de buurt wilde zijn. En ik dacht: waarom? Toch voelde ik die vlinders in mijn buik, en zo drong het tot me door. Het maakte alles ingewikkeld. Jaren dacht ik dat het een fase was, een voorbijgaande storm. Maar die storm bleef, bleef hangen en fluisterde me elke ochtend bij het opstaan in.

Danslessen bij Dansschool Tuyn in Den Helder waren mijn toevlucht. Soms wel twee keer per week zweten, draaien, bijna iemand op de tenen staan. Maar het ging me goed af. Zo goed zelfs dat ik prijzen won en ook op tv kwam. Ritme, aanraking, discipline, applaus… het gaf structuur aan al die chaotische gevoelens. Thuis draaide ik Madonna en Prince op vinyl, zoals iedereen in die tijd. Op de muur hingen posters van James Dean en Culture Club. Strakke spijkerbroeken, oversized truien, en mijn haar dat nooit zat zoals ik wenste. Soms voelde ik me een klunzige ster in een videoclip die alleen ik in de spiegel zag.

Vakantiewerk bij de bollenboer was een ander verhaal. Koud, nat, handen rood van de aarde, maar het geld maakte alles goed. Vaak had ik een Walkman op mijn hoofd, muziek als bescherming tegen de kilte, tegen de monotone arbeid. Het gevoel van eigen inkomen, dat je iets kon kopen, dat was het waard.

Mijn moeder had met de beste bedoelingen een stempel op mijn leven gedrukt. Zolang ik deed wat zij verwachtte, was alles goed. Maar week ik af, dan week zij ook af. Zo ervoer ik het. Haar regels en verwachtingen waren niet altijd een kompas, soms voelde het grillig. Soms ervoer ik het niet als positief, zoals dat hoort bij veel moeders en pubers. Het was goedbedoeld, maar soms ook enorm voelbaar.

De eerste keer seks was met een meisje. Teleurstelling. Was dit het nu? Mijn lichaam reageerde, mijn hoofd schreeuwde. Tongzoenen vond ik ook afschuwelijk. Het zou jaren duren voordat seks goed voelde, met een jongen. Toen dat gebeurde… dat voelde wél goed. Het was alsof ik pas toen echt ontdekte wat genot en intensiteit konden betekenen. Het moment van totale overgave, van samenvallen met iemand anders, de spanning die oploste in een soort bevrijding — dat besefte ik pas toen. Heerlijk zelfs.

En zo ging mijn puberteit: rook, verliefdheden, dans, werk, een aanwezige moeder, muziek die alles omlijstte, en een hart dat sneller klopte bij jongens en steeds minder bij meisjes. Een chaos van adolescentie, maar een chaos die alleen van mij was.

Hokjesgeest

Ik praat niet meer over politiek. Vroeger deed ik dat wel. Enthousiast ook, met overtuiging, soms zelfs met handgebaren en een middelvinger. Tegenwoordig hou ik mijn mond. Niet omdat ik niets meer vind, maar omdat ik geen zin meer heb in gezeik.

Waarom delen? Ik stem toch ook in een stemhokje? Het stemmen gaat dan nog wel in het hokje, maar zonder gordijn, helaas. Dat mis ik, dat stukje privacy. Dat zachte geritsel, dat gevoel dat je even alleen was met je geweten. Nu sta je er half open en bloot bij, alsof je in de rij voor de wc staat.

Anders had ik tijdens de verkiezingen misschien wel een PowerPointpresentatie gehouden. Over mijn beweegredenen, mijn twijfels, mijn afwegingen. Met grafiekjes, pijltjes, een citaat van een filosoof erbij. Een mooie animatie aan het eind, en applaus in gedachten. Maar goed, ik stem anoniem.

Ervaring heeft me geleerd dat politieke voorkeur een hachelijke zaak is. Je zegt iets links, en mensen zetten je meteen in een kamp. Je zegt iets rechts, en de rest kijkt je aan alsof je een gevaar bent voor de democratie. Vermoeiend is het. Ik denk vaak links. Net zo vaak rechts. En nog vaker gewoon recht door zee, middendoor. Wat logisch lijkt, doe ik. Wat krom voelt, niet. En dat maakt me dus van alles een beetje — wat in deze tijd verdacht is.

Vroeger was politiek nog een gespreksonderwerp. Aan de keukentafel, in de kroeg, bij de kapper. Nu is het een mijnenveld. Eén verkeerde zin, en iemand ontvolgt je. Of erger: ze beginnen te praten over “normen en waarden”. Dan weet je dat de discussie voorbij is.

Dus ik stem. In stilte. Op mijn eigen manier, zonder PowerPoint, zonder gordijn, maar ook zonder gedoe. En als iemand volgende week aan mij vraagt hoe ik gestemd heb, zeg ik: “Prima, en in goed vertrouwen.” Eerlijk gezegd: soms wil ik gewoon nog één keer in een echt hokje met gordijn staan. Voor het ritueel. Voor de stilte. Vooral voor mezelf.

Bijtijds

Er zijn mensen die half oktober al naar kerstliedjes luisteren. Ze bestaan. Je ziet ze niet meteen — ze lopen niet met een kerstmuts op over straat of hangen lampjes in de tuin — maar ergens, achter gesloten gordijnen, klinkt al zacht “It’s Beginning to Look a Lot Like Christmas”.

Ik vind dat eigenlijk wel iets ontroerends hebben. De herfst is nog maar net begonnen, de bladeren bedekken de straten nog net niet, en binnen zit iemand met een mok chocolademelk en Bing Crosby. Een beetje te vroeg, zou je denken. Maar wat is te vroeg, tegenwoordig?

Het begon, geloof ik, een paar jaar geleden. Tijdens corona. Toen iedereen thuiszat en de dagen op elkaar leken, begon men eerder met kerst. Een beetje licht in donkere tijden, letterlijk. Kerstbomen verschenen in november, sommige zelfs al in oktober. En dat is eigenlijk nooit helemaal weggegaan. Blijkbaar bleef de behoefte om de gezelligheid vroeg tevoorschijn te toveren hangen. Misschien omdat het werkte — die muziek, dat gevoel van iets warms midden in de kou.

De voordelen zijn duidelijk. Kerstmuziek heeft iets geruststellends. Alles wordt er zachter van, ronder. De scherpe randjes van het leven verdwijnen even in een klank van glockenspelen en koortjes. Een soort auditieve deken waar je jezelf in kunt wikkelen als de dagen korter worden. Wie al in oktober begint, lijkt te zeggen: laat dat donkere maar komen — ik heb mijn licht al gevonden.

Natuurlijk zijn er ook volksstammen die ervan gruwen. Mensen die bij de eerste tonen van “All I Want for Christmas Is You” onmiddellijk naar de radio grijpen om hem uit te zetten, woedend van de vroegtijdige gezelligheid. Voor hen is kerst pas toegestaan na Sinterklaas — het liefst niet één dag eerder.

Toch begrijp ik de vroege luisteraars wel. Juist omdat ik zelf nu ook soms een kerst-playlist op mijn telefoon afspeel. Voorzichtig nog, heel af en toe. Alsof ik wil wennen aan de kou die eraan komt.

Zeven-Vijftig

Komend weekend loop ik weer een officiële run. Niet zomaar een rondje, maar 7,5 kilometer door Amsterdam. Omdat de stad 750 jaar bestaat. Een slimme vondst, dat getal. Zeven-vijftig. Het klinkt vriendelijk, bijna nonchalant. Maar iedereen die hardloopt weet: tussen vijf en tien kilometer zit een wereld van verschil.

De route gaat kris kras door het Vondelpark. Een plek die ik aardig ken; de bochten, de bruggetjes, de stukken waar het altijd nét iets zwaarder gaat. In de lente ruikt het er naar gras en verwachting, in de herfst naar regen en volharding. Dit weekend zal het ruiken naar mensen. Naar honderden lopers, allemaal met hun eigen tempo en hun eigen reden om te rennen.

Er is iets moois aan hardlopen in een georganiseerde run. Je praat niet, maar toch ben je samen. De cadans van voetstappen, het zachte hijgen om je heen, een duim omhoog van iemand die net zo moe of gemotiveerd is als jij. Misschien een paar opbeurende woorden, maar geen verschil in wie of wat je bent. Alleen het gedeelde ritme van volhouden.

De finish is in het Olympisch Stadion, en dat blijft magisch. Dat heeft de ervaring mij geleerd: die bocht naar binnen, het geroezemoes dat aanzwelt tot applaus. Even voel je je deel van iets groters.

En als je daarna in het stadion de run uitloopt, adem terug, hart nog hoog, denk je aan de stad die ouder is dan jij ooit zult worden. Zeven-vijftig. Een ode aan Amsterdam, aan alle benen die het volhouden, en aan dat kleine moment waarop honderden mensen tegelijk hetzelfde doen. Genieten.

Voorrang

Ik heb alle begrip voor mensen die het moeilijker hebben. Echt waar. Voor wie afhankelijk is van liften, rolstoelen, drempels, subsidies, toelagen en alle aanpassingen die de samenleving ooit heeft bedacht. Mijn hart zit links, mijn hoofd meestal ook. Ik vind het logisch dat we zorgen voor elkaar. Dat doe ik ook, via belastingen, premies, alles wat erbij hoort.

Maar soms, en dat zeg ik eerlijk, voelt het naar. Gewoon kut. Je staat ergens te wachten en weer krijgt iemand voorrang die het zonodig “moet” hebben. Het woord wachten komt waarschijnlijk niet voor in hún vocabulaire. En ik? Ik sta daar als hardwerkende Nederlander en denk even: ik draag al bij, ik betaal al mee, en toch ben ik ineens een tweederangsburger.

Ik wil niet ondankbaar klinken. Het gaat me om balans. Inclusiviteit is prachtig, vanzelfsprekend en noodzakelijk. Maar moet ik echt altijd wijken? Moet mijn ritme, mijn tijd, mijn kleine dagelijkse dingen continu buigen voor de levensstijl van anderen?

Soms voelt het alsof je iets geeft, maar nooit iets terugkrijgt. Niet in applaus, niet in erkenning, alleen in ongemak. En toch blijf ik hopen dat het goed komt. Dat er oog blijft voor wie bijdraagt, wie werkt, wie zijn deel doet. Begrip tonen is mooi. Maar het leven is pas eerlijk als het niet altijd alleen om de ander draait. En ja, ik zeg het hardop: ik mag ook eens voorrang hebben, zonder dat iemand dat “moet” vinden.

Hersenschimmen

Er zijn mensen die geloven dat gedachten zomaar ontstaan — vonken van biologie, elektrische schichten in een duister brein. Maar wat als het anders is? Wat als onze hersenen geen zenders zijn, maar ontvangers? Kleine, trillende radio’s, afgestemd op onzichtbare frequenties die overal om ons heen gonzen.

Ik kwam met dit idee door het laatste boek van Dan Brown, waarin dit ter sprake komt. Naar mijn idee leven de meeste mensen op één kanaal — het 99%-kanaal. Dat van nieuwsberichten, deadlines, supermarkt-geluiden, de stem van de buurman door een te dunne muur. De veilige zender. De maatschappij zingt, en wij neuriën braaf mee.

Maar dan zijn er die anderen. De mensen met een afwijking in hun ontvangst. Die soms, tussen het ruisen van de alledaagse golven door, iets horen dat daar niet hoort. Een fluistering, een echo. Een boodschap die nergens vandaan lijkt te komen — en toch precies in hun hoofd landt.

Ik weet dat, omdat het mij is overkomen. In 1998 stierf een goede kennis van me. Plotseling en veel te jong. Twee dagen later werd ik wakker uit een onrustige slaap. De kamer was nog donker, het vroege ochtendlicht sloop aarzelend door de gordijnen. Ik lag stil, tussen droom en bewustzijn, in dat vreemde niemandsland waar gedachten nog niet helemaal van jezelf zijn. En toen hoorde ik het. Geen stem in mijn oor, maar in mijn hoofd — helder als water: “Het is goed zo.”

In eerste instantie schrok ik enorm, maar er was geen angst, geen kou — alleen een vreemd soort rust, alsof iemand een hand op mijn schouder legde en me geruststelde. Misschien was het een overgebleven vlaag van een droom, een laatste elektrische flits van mijn eigen verdriet. Of was mijn brein nog niet helemaal wakker, en maakte het zelf betekenis van stilte?

Maar soms denk ik dat ik even was afgestemd op een andere frequentie — een afwijking die niet iedereen ontvangt. De zender van wat er overblijft, nadat de stem zelf is verstomd. Misschien, heel misschien, heb ik het allemaal mis en is het gewoon lariekoek. Of is er wellicht toch meer tussen hemel en aarde?

Onleesbaar

Afgelopen week keek ik naar de eerste aflevering van de serie Evil. Een verhaal over het wankele evenwicht tussen geloof en rede, tussen het verklaarbare en het onverklaarbare. Er zat een scène in waarin iemand droomde en probeerde iets te lezen — tevergeefs. De letters gleden over het papier alsof ze iets te verbergen hadden.

Dat gegeven bleef aan me knagen. Want stel dat het waar is: dat je in een droom niet kunt lezen. Een zonderling idee, maar ook een prachtig. Later die avond, in bed, dacht ik eraan terug. En ergens tussen waken en slapen besloot ik het te proberen. Als ik zou dromen, zou ik lezen. De nacht kwam, en met hem het vage theater van het onderbewuste.
Ik liep over een onbekend plein, de lucht in onbestemd schemerlicht. Er hing een bord aan een gevel, met letters die ik niet helemaal kon onderscheiden. Ik kneep mijn ogen samen, boog me voorover — en zag de woorden veranderen, verdwijnen, oplossen in de muur. Ik werd wakker met het gevoel dat ik op het punt had gestaan iets belangrijks te weten te komen.

De volgende nacht probeerde ik het opnieuw. Ik droomde van een krant, vers van de druk. Maar zodra ik naar de koppen keek, zwommen de zinnen weg als inkt in de regen. Alsof de droom zelf me tegenwerkte. Zou het dan toch waar zijn? Dat lezen in een droom niet kan?

Misschien komt het omdat dromen niet bedoeld zijn om te begrijpen. De wereld van de slaap is niet van papier, maar van gevoel. Alles beweegt, alles verandert. Tekst zou er te vast, te logisch voor zijn. Toch bleef ik er die ochtend over nadenken. Over die onleesbare borden, die vluchtige zinnen. Misschien is dat de kern van dromen: ze geven ons verhalen zonder woorden, boodschappen die je alleen kunt voelen.

Later die dag sloeg ik de nieuwe Runner’s World open. De letters bleven keurig staan.
In rechte lijnen keken ze me aan, alsof ze wisten dat ze iets konden wat mijn dromen niet lukt: blijven.
En ik dacht, half glimlachend, dat wakker zijn misschien gewoon betekent dat de wereld scherp is, en dromen altijd een beetje wazig zullen blijven.