Het was een zomerse woensdag waarop de zon niet scheen, maar brandde. Je liep er niet onder, je droeg haar. Alles was licht, behalve je hoofd, want die was leeg, op één gedachte na: vanmiddag naar het zwembad. De schoolbel klonk als een bevrijdingssignaal. Geen rekenles, geen taal, alleen nog dat eindeloze half uur tot we werden losgelaten.
We fietsten met z’n allen in een lange sliert door de warme lucht naar het buitenbad. Onze fietsbanden plakten aan het asfalt en het zweet kroop ond langs je rug, maar dat maakte niets uit. Voor ons lag een middag waarin tijd niet bestond. De zon glinsterde op het water als een feestje. De eerste sprong was altijd koud, maar daarna was je thuis. Geen zorgen over geld, werk of afspraken. De wereld bestond uit klaterend water, schelle stemmen en het gevoel dat dit eeuwig zo zou blijven.
En dan, halverwege de middag, die geur. Patat. Gebakken in vet dat zijn beste jaren achter zich had, maar juist daardoor de geur van de zomer droeg. In de winter zou je er je neus voor ophalen, maar hier, onder deze zon, hoorde het bij het magische moment. Je vingers werden vettig en zout, je mond een klein feest. De mayonaise was altijd te veel, maar je likte het laatste restje van je vingers alsof het een traktatie uit een ver land was.
De herinneringen zijn korrelig nu, als oude polaroids die te lang in de zon hebben gelegen. Maar als ik mijn ogen sluit, hoor ik het water, proef ik de patat en voel ik weer hoe de zon alles goedmaakte. Zelfs de dingen waar ik toen geen weet van had. Misschien is dat wel het geheim van de zomer; dat ze je even terugbrengt naar de tijd dat geluk niets anders was dan een middag in het zwembad.
