Oz

Het vorige log eindigde met “Op mijn leeftijd is het aardig dat er nog dingen zijn die ik voor het eerst kan doen.” Het leek me een mooie cliffhanger, maar vooral een vriendelijk duwtje in de rug naar mezelf. Want voor je het weet, zit je vast in de herhaling van de dagen. En dan opeens is daar een koude zondag, een kop koffie met iets lekkers, en een film die al een halve eeuw op je lijstje staat. The Wizard of Oz, uit 1939. Nog nooit gezien. Tot dit weekend.

Het is een merkwaardig gevoel, zo’n icoon voor het eerst bekijken. Je kent fragmenten natuurlijk: Judy Garland die Somewhere Over the Rainbow zingt, de glimmende rode schoentjes, dat pad van goudgele stenen. Maar het is alsof je al jaren langs de voorkant van een winkel loopt en pas nu besluit naar binnen te gaan. En binnen blijkt het groter, vreemder en vriendelijker dan je dacht.

Wat me vooral trof, was de onbevangenheid. Films uit die periode dragen een soort vanzelfsprekende charme met zich mee. Niet naïef, maar wel open. We’re off to see the Wizard! zingen ze, net iets vals maar precies goed. De Scarecrow die meer verstand heeft dan hij denkt, de Tin Man die zonder hart misschien wel de zachtste van het stel is, en de Cowardly Lion die zijn moed voortdurend al bewijst door maar mee te gaan. En Dorothy zelf: een meisje dat verdwaalt en daardoor zichzelf leert kennen; een thema dat nog altijd werkt, zelfs als je zo oud als ik bent en denkt alles wel zo’n beetje gezien te hebben.

Technisch gezien is het ook een wonder. De sprong van sepia naar Technicolor werkt nog steeds alsof iemand het licht in je woonkamer aandoet. En dan die decors, zo zichtbaar nep dat het bijna weer echt wordt. Een fantasiewereld die niet probeert te overtuigen, maar je gewoon uitnodigt. Misschien was dat wel de grootste verrassing: dat ik me liet meenemen. Zonder ironie. Zonder de afstand die moderne films soms vragen. Gewoon kijken.

Eerlijk: ik merk dat ik me liever laat meevoeren door deze warme, gulle wizard-wereld dan door die van Rowling, wier uitspraken over gender en transmensen voor mij als een koude tocht door haar verhalen waaien. Bij Oz voelt als het tegenovergestelde: een plek waar verbeelding niemand buitensluit.

En zoals dat gaat wanneer ik iets voor het eerst doe, opent het de deur naar meer. Na afloop merkte ik dat ik nog niet klaar was met Oz. En dus heb ik de boeken over Oz van L. Frank Baum besteld. Een vroeg verjaardagscadeau voor mezelf. Misschien zijn het kinderboeken, misschien wellicht literatuur, maar waarschijnlijk iets daartussenin. Maar vooral: weer iets dat ik voor het eerst ga doen. En daar was het me dit keer precies om te doen.

Wassalon

Soms denk je dat alles op rolletjes loopt. Het bestelde deurtje voor de wasmachine, zo’n klein ding dat je leven groter maakt dan het zou moeten zijn, was netjes op tijd aangekomen. Mooi op schema, zoals het hoort.

Alleen, het paste niet. Natuurlijk niet. Je zou denken dat er in 2025 genoeg universele standaarden zijn om een simpel deurtje op een simpele machine te klikken. Maar toch bleek het niet zo eenvoudig. Het ene merk praat niet met het andere en jouw type doet het alleen met een deurtje uit precies hetzelfde bouwjaar.

Dus begon de rompslomp. Een grote kartonnen doos, veel te veel opvulpapier, een retoursticker printen, eigenlijk een routebeschrijving voor een pakket dat je liever nooit gezien had. Je tilt de doos op en denkt meteen dat dit eigenlijk geen klus voor een mens is. Dan laat je het maar door DPD ophalen.

En dan de vraag of de leverancier een wél compatibel deurtje op voorraad heeft. Je vraagt het per mail met een foto van het typeplaatje erbij. Je voelt nu al aan dat dit geen soepel proces wordt. Een klein onderdeel kan zich gedragen als een bureaucratische berg. Het is wachten tot iemand aan de andere kant zegt dat het model niet meer wordt ondersteund, alsof het om een museumstuk gaat. Toch houden we de moed voorlopig nog erin.

Ondertussen stapelt de was zich op. Een week maar en toch een berg die zonder moeite in het parcours van de Zevenheuvelenloop zou passen. Handdoeken, witte was, bonte was, dat shirt waarvan je twijfelt of het met de hand gewassen moet worden of niet. Alles in een soort textielratjetoe dat je niet langer kunt negeren.

Je zou natuurlijk familie kunnen vragen. Breng het toch even bij je familie met die grote Miele, denken mensen dan. Maar waarom zou je een ander met jouw kleine ellende opzadelen? Bovendien hoort de was bij het huishouden en het huishouden hoort bij jou.

Gelukkig is er een wassalon op nog geen vijf minuten lopen. Op zaterdagochtend ga ik er dus heen, een paar keer op en neer, met boodschappentassen vol wasgoed. Eerst de handdoeken, daarna de bonte was en vervolgens de witte. De straten zijn nog rustig, hier en daar een hond die zijn baasje uitlaat, de stad die langzaam wakker wordt.

Binnen in de wassalon ruikt het naar warm katoen. Grote machines brommen tevreden. Touch-toetsen, digitale schermpjes. Betalen met je telefoon. Niks vieze munten, niks roestige gleuven waarin je met tegenzin een gulden zou duwen. Alles schoon en netjes, alsof de tijd besloten heeft om ook deze hoek van het leven een update te geven.

Ik had er iets nostalgisch bij verwacht, maar misschien zoek je nostalgie vooral als je zelf niet wilt toegeven dat je een beetje ouder wordt. Toch vond ik het wat hebben. Drie uur in totaal, inclusief drogen in zo’n grote trommel waar een klein gezin in past. Alles weer schoon, fris en ordelijk.

Op mijn leeftijd is het aardig dat er nog dingen zijn die ik voor het eerst kan doen. Een bezoek aan een wassalon bijvoorbeeld.

Komeet

Het heelal is groot. Niet gewoon groot, maar zó groot dat je er geen begin of einde aan kunt denken. Een ruimte waarin alles verdwijnt: geluid, tijd, wijzelf. Als je er te lang over nadenkt, wordt het bijna belachelijk. Zo veel leegte, zo veel afstand, zo veel stilte dat stilte eigenlijk geen goed woord meer is. Af en toe komt er iets uit die leegte tevoorschijn, alsof het ons eraan wil herinneren dat we er maar een fractie van begrijpen. Een vriendelijk duwtje, een zacht klopje op de deur van het menselijk besef: kijk, er is meer dan wat je met een blote telescoop kunt zien.

Zoals de kleine bezoeker die nu onderweg is naar ons zonnestelsel: 3I/ATLAS, een interstellair object dat slechts heel even langskomt. Het is een passant uit een sfeer die wij alleen in theorie kennen. Het komt van ver, uit een leegte die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, en volgt een hyperbolische baan: even langskomen, kijken, en weer vertrekken. Wetenschappers meten wat ze kunnen. Ze houden het nuchter. CO₂, wat water en stof. Geen drama, geen romantiek. Maar dat maakt het niet minder indrukwekkend. Juist dat feitelijke heeft iets geruststellends én overweldigends tegelijk. Het is een bezoeker die ons herinnert aan de uitgestrektheid van het universum, aan het simpele maar onontkoombare feit dat er iets bestaat dat groter is dan wijzelf, groter dan al onze zorgen, plannen en agenda’s bij elkaar.

Het doet me denken aan mijn eerste hemelbelevenis: de komeet Bennett, die ik als jongetje in Den Helder móést zien. Die avond leek de lucht groter en stiller dan normaal. Samen met andere nieuwsgierige bewoners liepen we de dijk op. Het voelde bijna plechtig, alsof we naar een belangrijke afspraak gingen. Boven ons hing Bennett, een wazig vlekje dat nauwelijks helder was, maar juist daardoor een magische, futuristische en licht onheilspellende uitstraling had. De wind trok aan onze jassen, de zee ruiste zacht, en even leek alles stil te staan. Voor een kind voelt zo’n moment alsof de wereld openklapt.

Nu hoeft niemand nog de dijk op. De wereld is klein geworden. We volgen kometen live, ingezoomd, vanuit onze woonkamer. En toch: een bezoeker als 3I/ATLAS maakt die wereld ineens weer groot. Misschien is dat wel het mooiste. Hoe dichtbij alles lijkt, een komeet fluistert altijd hetzelfde: de mens is klein, tijdelijk, en onderdeel van iets dat oneindig groter is. Het universum volgt zijn eigen ritme.

Roken

Het was op een regenachtige dag dat ik laatst tijdens een hardlooprondje een man zag staan roken onder een afdakje. Met een bedachtzame trek, alsof hij in die ene wolk zijn dag nog eens overwoog. Terwijl de rook oploste in de miezer, dacht ik: ooit een exotische luxe, een nieuwigheid uit verre landen, nu een achterhaald ritueel. Pijp, sigaar, sigaret. Vroeger ook nog shag om zelf te rollen, maar tegenwoordig krijg je een rolberoerte van de prijs van een pakje. Zo simpel kan geschiedenis zijn: een uitvinding, een gewoonte, een verslaving.

Vanaf de jaren tachtig begon het nuchtere ontwaken. De cijfers, de waarschuwingen, de foto’s van longen die eruitzagen alsof ze al met pensioen waren. Langzaam verdwenen de rokers uit cafés, treinen en kantoren. Ze trokken zich terug naar steegjes en portieken, een uitstervende soort die niet doorhad dat de wereld allang verder was gegaan. Roken werd een privéritueel, iets voor wie koppig, nostalgisch of gewoon te eigenwijs was om mee te stoppen.

En toch. Zoals vandaag zie je ze nog steeds, de eenzame rokers onder een afdakje. Even alleen, even verzonken, alsof men iets zoekt dat allang verdwenen is. Ik herken het beeld maar al te goed. Ik heb zelf meegedaan, jarenlang, van mijn veertiende tot mijn drieëndertigste, met wat aarzelende pauzes die ik toen stoppen noemde. Sinds 2001 heb ik geen sigaret meer aangeraakt. En eerlijk gezegd, ik mis er geen seconde van. Misschien komt het ook doordat ik heb gezien wat het aanricht. Mijn vader en schoonvader, beiden jarenlang rokers, hebben er uiteindelijk een flink stuk van hun leven mee ingeleverd. Je zou denken dat zulke voorbeelden genoeg zijn om een mens wakker te schudden.

Maar nee. Ze zijn er nog. Degenen die dapper in weer en wind staan te paffen, alsof ze een nobel maatschappelijk project uitvoeren. Ik kijk ernaar en denk: waarom in vredesnaam? Het kost een vermogen, het stinkt, niemand vindt het nog charmant. Alsof koppigheid een deugd is geworden.

Roken is geen ritueel meer. Het is een relikwie, een echo van een tijd die de meesten liever vergeten. En wie zich daar nog aan vastklampt, lijkt meer gevangen in gewoonte en trots, dan in enige vorm van genot.

Winteravond

Er is de laatste tijd iets eigenaardigs met hardlopen. Ik begon ermee omdat het simpel is: schoenen aan, deur uit, en gaan! Je denkt dat het een hobby is, maar voor je het weet, heb je er een relatie mee. In mijn geval al bijna vijftien jaar. Vijftien jaar waarin mijn vaste rondje zich gedraagt als een oude vriend. Ik ken inmiddels elke stoeptegel, elke boom, elke flauwe bocht. En als ik een keer niet ga, lijkt het rondje teleurgesteld. Alsof het bij de deur staat te wachten: kom je nou?

Ik hou ervan. Echt. Die eerste meters waarin je lijf nog protesteert, het middenstuk waarin je voeten en gedachten in dezelfde pas lopen, het laatste stuk waarin je denkt dat je soepel gaat maar vooral opgelucht bent dat het bijna klaar is. Hardlopen geeft me rust en ritme.

Maar sinds vorig jaar zit er een barst in die liefde. Die barst heet: winteravond. Niet vanwege de kou of de regen. Daar kan ik wel tegen. Een beetje nattigheid hoort erbij, en donker ook. Met een reflecterend hesje met verlichting loop je al rond als een kerstboom in de maak. Nog net geen piek op je hoofd. De kerstsfeer komt vanzelf.

Nee, het zijn de anderen die de avond verpesten. De idioten die zich op het asfalt begeven. Fietsers zonder licht. Die zie je niet aankomen. Of juist die types die alleen verlicht worden door het scherm van hun mobieltje dat ze in hun eigen gezicht houden. Alsof ze vrijwillig blind zijn. Je ziet alleen die witte snuit in het donker zweven, de rest blijft onzichtbaar. En wanneer ik schrikt, kijken ze op alsof ík een verschijning ben.

En dan heb je de zombie-wandelaars. Mensen die lopend volledig in hun scherm wonen. Ze schuifelen voort, vingers tikkend, ogen omlaag, hersenen elders. Je kunt er langs rennen, kuchen, hoesten, zingen — ze merken niets. Zelfs NASA zou geen signaal kunnen sturen dat hen nog bereikt. En die honden… ach, soms lijkt het alsof ze je bijna smeekend aankijken. Zo’n blik van: kom op baas, we zijn buiten. Thuis zit je al de hele avond naar een scherm te koekeloeren. Je zou bijna stoppen om die hond sterkte te wensen.

En daar ren ik dan tussendoor. Slalommend, licht vloekend, mijn vertrouwde rondje verdedigend tegen de spookfietsers en zendmast-zombies. Soms denk ik eraan om later te gaan lopen, als iedereen binnen zit te scrollen in plaats van rond te dwalen over de stoep. Maar ja — dan moet ik weer vroeger eten. En als ik vroeg eet, sta ik om tien uur hongerig in de keuken. Dat schiet ook niet op.

Een loopband? Geen optie. Ik wil echte vooruitgang. Echte lucht. Echte bochten. Niet de illusie van beweging in een zaaltje waar het naar rubber en zweet ruikt.

Dus ren ik verder. Mijn rondje en ik, vijftien jaar samen. De wereld eromheen verandert, soms ten goede, vaak niet. Maar één ding blijft: ik hou ervan. En dat laat ik me niet zomaar afpakken door zombies op sneakers, spookfietsers met telefoons, of mijn eigen hysterische kerstverlichting.

Bijen

Laatst las ik zo’n stuk over bijen, waarbij ik gewoon de tijd vergat en bijna mijn overstap met de trein miste. Terwijl ik daar zat, verwonderde ik me over iets bijzonders: hoe een gewone larve kan uitgroeien tot een koningin. Niet door genen of een speciale loting, maar simpelweg door koninginnengelei; een voeding die alles verandert. Het is bijna magisch: een larve eet iets bijzonders en ineens is ze een koningin, terwijl haar genetisch materiaal identiek blijft aan dat van een werkster.

Bijen hebben een koningin die niets spectaculairs doet, en toch beheerst ze het hele volk. Ze verspreidt een geur, en iedereen volgt. Werksters leggen geen eigen eitjes, ruimen op, voeden larven en bewaken het nest. Niet uit angst, niet door kracht of politiek, maar door een subtiel chemisch signaal. En toch is de kern van het wonder: de macht van de koningin ontstaat niet uit erfelijkheid, maar uit voeding en verzorging.

Ik begon te fantaseren: stel dat mensen zo waren. Eén subtiele geur, een soort sociale koninginnengelei, die bepaalt wie de leiding heeft en wie taken uitvoert. Misschien een klein dorpje, waar de dorpsoudste door deze geur iedereen in een vanzelfsprekend patroon houdt. Kinderen maken kattenkwaad, volwassenen voeren hun werk uit, en toch wordt niemand jaloers of ambitieus. Omdat de geur alles regelt. Een mens kan bijna een koningin worden, gewoon door de juiste omstandigheden en verzorging, niet door DNA of afkomst.

En die jonge bijenkoningin die uit haar cel kruipt en haar concurrenten uitschakelt? Fantaseer mee: mensen zouden dat doen, niet met messen of politiek, maar met een soort sociale aanwezigheid die zegt: “Hier regeer ik.” Wie voelt dat hij of zij een kans maakt, trekt zich terug of gaat iets anders doen. Zo ontstaat een natuurlijke orde, volledig gebaseerd op verzorging en signalen, niet op genen.

Wat ik fascinerend vind, is hoe het bijenvolk zichzelf corrigeert. Als de geur van de koningin afneemt, beginnen werksters een nieuwe koningin te kweken. Geen vergaderingen, geen stemrondes. Gewoon een proces dat vanzelf gaat. Bij mensen zouden we overleggen en debatteren, maar stel dat wij een geurige hiërarchie hadden: misschien zouden straten schoner zijn, parkeerplaatsen geen strijdpunt, en zouden we elkaar minder lastigvallen. Of het zou een chaos zijn van wie het lekkerst ruikt.

Uiteindelijk zijn sociale insecten en sociale zoogdieren fundamenteel verschillend. Maar ik kan het niet laten om me te verwonderen: een bijenkoningin wordt niet door genetica, maar door voeding en verzorging. Misschien is dat wat we mensen stiekem ook willen: een subtiele kracht die alles in orde houdt, gewoon door aanwezigheid en aandacht, niet door afkomst of DNA.

En zo stond ik daar, net op tijd uit de trein, en besefte dat ik bijna een overstap had gemist. Misschien had ik dat moment even een bijenkoningin moeten zijn: rustig, aanwezig, en de anderen laten doen wat ze moeten doen.

Kapot

Het gebeurde afgelopen zondagochtend, zo’n ochtend waarop de stilte net iets langer blijft hangen. Je loopt naar zolder met een mand was alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Tot je ziet dat de deur van de wasmachine een beetje vreemd hangt. Je kijkt ernaar zoals je naar een huisdier kijkt dat net iets te stil is. Je voelt dat er iets mis is, maar je hoopt dat het niks betekent. Totdat je de deur opent en het hele gevaarte je als een loodzware arm uit de hand valt. Het scharnier, ooit trots vastgeklonken in het plastic, was losgekomen. Niet omdat ik er hardhandig mee was omgegaan. Niet omdat we er bowlingballen in wassen. Nee. Het plastic had het gewoon begeven.

Viereneenhalf jaar staat dat ding op zolder. Nog geen vijf. In mijn hoofd heeft witgoed een soort morele verplichting om minstens tien jaar mee te gaan. Dat hoort zo. Dat heb ik van huis uit meegekregen. Maar tegenwoordig lijkt het alsof apparaten hun eigen wil hebben. Alsof ze op een zondagochtend besluiten: ik stop ermee.

Ik ben opgegroeid met een AEG uit de jaren zestig in onze badkamer. Een bovenlader, zo’n heerlijke oeroude machine waarvan je het deksel omhoogklapte alsof je een schatkist opende. Dat soort apparaten zijn tegenwoordig zo zeldzaam dat je ze bijna in een museum zou verwachten. Die AEG stond er als een rots. Hij bromde, trilde, gromde, maar hij gáf niet op. Twintig jaar lang niet. Toen ik het huis uit ging, draaide mijn moeder er nog steeds vrolijk op verder.

Onze huidige machine ligt voorlopig stil. We hebben een nieuwe deur besteld. Bij het onderdelenhuis uiteraard, want waar anders. Honderd euro, hoppa. Je zou bijna denken dat het erbij hoort, alsof moderne apparaten een soort abonnement op ellende hebben. Maar net toen we dachten dat het allemaal geregeld was, plopte er een mailtje binnen: de voorraad bleek ontoereikend. Ze doen hun best, schreven ze, en hopen de deur binnen een paar werkdagen alsnog te kunnen leveren. Het soort bericht waar je geen energie van krijgt. En dus ligt het wassen stil, tot nader order. De wasmand staat erbij als een wachtkamer: sokken, shirts, handdoeken, allemaal geduldig in de rij. Je voelt je er bijna schuldig over.

Op zolder hangt nu een soort stilte die je eerder bij een zieke verwacht. De machine staat werkloos, alsof hij nadenkt over zijn eigen bestaan. Ik loop erlangs en open automatisch de deur — of beter: waar de deur zou moeten zitten. Gewoonte is sterker dan logica. Ook dat voelt ergens treurig.

Als de nieuwe deur komt, zal de machine zich weer braaf van zijn taak kwijten. Tenminste, dat hoop je dan maar. Maar het vertrouwen is geknakt. Ik denk soms terug aan die AEG-bovenlader, onverwoestbaar als een oude autoklassieker. Een apparaat met karakter. Met uithoudingsvermogen.

Bij de was van tegenwoordig hoort blijkbaar ook: wachten. Wachten op onderdelen, wachten op pakketjes, wachten tot er weer gewassen kan worden. En ergens, tussen de stilstaande trommel en de groeiende stapel was, mis je dat oude gevoel: het vertrouwen dat een machine langer meegaat dan het seizoen. Dat je niet afhankelijk bent van plastic scharnieren en track-&-trace-mails. Tot die nieuwe deur komt, draait hier niets.

Eenentwintig

Vandaag, 16 november, is het precies 21 jaar geleden dat ik begon met dit weblog. Op aanraden van de zwager van een collega, die zei dat het “iets nieuws” was. Een dagboek, maar dan openbaar. “Iedereen doet het straks,” zei hij. Dat klonk als een belofte, dus ik begon ook.

Mijn eerste stukje ging over de buurman; een zwarte Amerikaan met een zwaar accent, die bij de voordeur kwam klagen dat onze kat in zijn tuin had gepoept. “Your cat did a poop!” zei hij toen hij voor onze deur stond. Ik herinner me vooral zijn verontwaardiging. En dat ik me afvroeg hoe hij wist dat het ónze kat was.

De kat ligt inmiddels al jaren begraven in onze achtertuin. De buurman woont ook al niet meer in Nederland. Soms denk ik nog aan dat gesprek, hoe klein het eigenlijk was, en hoe het toch de start werd van iets groters.

21 jaar schrijven. Over katten, koffie, kapotte fietsen. Over mensen die ik leuk vind, en mensen die ik liever ontwijk. Ik laat online niet het achterste van mijn tong zien. Niet bang voor represailles of voor grote bekken. Maar van mening veranderen? Altijd. Dat merk ik als ik oude blogs teruglees. Die zijn nu alleen leesbaar voor mezelf. En ik denk: dat moet een neanderthaler-versie van mij zijn geweest die dit schreef.

Er is veel veranderd. Het internet, ikzelf, de toon. Minder scherp, iets ronder. De woorden zijn trager geworden, maar ook eerlijker. Soms denk ik: had ik het geweten dat ik dit zo lang zou volhouden, dan had ik die eerste dag iets beters geschreven dan een kattenverhaal. Maar misschien was dat juist goed. Iets alledaags, iets waar niemand zich druk over maakt. Zoals bijna alles wat blijft hangen.

Eenentwintig jaar. Het klinkt als volwassenheid, maar voelt nog steeds een beetje als spelen. Niet alleen het toetsenbord is ouder geworden, de vingers zeker ook, en het besef dat de wereld er ondertussen niet veel anders door is gaan draaien.

Intocht 2025

Om 12:00 uur staat het weer te gebeuren: de grote intocht van Sint Nicolaas. Dit jaar op Texel, een eiland waar de wind altijd net iets harder blaast en de zee ook iets wilder lijkt dan op het vasteland. Voor mij is het een nostalgische aangelegenheid. Mijn eerste herinnering aan zo’n intocht stamt uit de jaren zestig, in Enkhuizen. Ik zie het nog voor me: Mies Bouwman op de kade, met een microfoon zo groot als een pak melk, vast aan een snoer dat wel tientallen meters lang leek te zijn, wachtend op de stoomboot. Volgeladen met cadeaus, pakjes en natuurlijk de hulpjes van de goedheiligman, die in zwart-wit op mijn oude televisie verschenen. Het waren spannende tijden; alles leek nog een beetje magisch en beperkt door de schermen van de televisie, met dat ruisende beeld en de krakende speakers.

Gelukkig zijn de hulpjes van Sinterklaas tegenwoordig minder zwart-wit. Ze zijn met hun tijd meegegaan: vrolijk gekleed, soms hip, soms nog nostalgisch, maar vooral een stuk diverser en dynamischer. Toch merk je dat sommige Nederlanders zich stug blijven vastklampen aan de oude tradities. Die verhalen van kinderlijfstraffen, de roe, de zak en de gitzwarte pietermanknechten blijven in sommige harten hardnekkig hangen. Mijn persoonlijke suggestie: als u dan toch zo gehecht bent aan de tradities van vroeger, kunt u dan meteen ook het ouderwetse salaris in guldens behouden? Dan zult u zien dat modernisering ineens stukken eenvoudiger te accepteren is.

Maar goed, vandaag gaat het niet om guldens of onwrikbare tradities. Het gaat om de kinderen, die ondanks hun smartphones en tablets toch weer gespannen en zenuwachtig zijn. Spannend op de kade, spannend bij de intocht en vooral gespannen bij het uitpakken van de decemberlekkernijen en de cadeaus die hopelijk hun verwachtingen waarmaken. Die spanning is tijdloos. Net zoals die oude televisiebeelden van Enkhuizen, met Mies Bouwman en haar mega-microfoon, die nog altijd een beetje ruisend in mijn geheugen blijven hangen.

Op Texel zal het anders zijn dan in mijn jeugd: de zee ruist, de wind is fris, de boten glinsteren en de kinderen rennen, lachen, gillen en hopen op een glimp van Sint Nicolaas. Het is en blijft een ritueel dat verbindt: jong en oud, traditioneel en modern, zwart-wit en kleur, nostalgie en vooruitgang.

En dan denk ik heel even aan Mies, dat snoer, die grote microfoon, en ik besef: vroeger hadden we zwart-wit televisie en een microfoon waar niks micro aan was, en nu hebben de kinderen tablets, drones en holografische Sinterklaas. Maar de spanning, het wachten, de magie van de eerste glimp van de goedheiligman… dat is onveranderd. En dat is precies wat het decemberfeest zo heerlijk absurd en tegelijkertijd hartverwarmend maakt.

Binnenstebuiten

Soms, als ik te moe ben om nog te denken. Of als het journaal me weer te veel van de wereld heeft laten zien, zap ik wat gedachteloos door de kanalen. En dan beland ik af en toe bij Binnenstebuiten: een programma dat deels lijkt te bestaan uit mensen die hun leegte proberen te vullen met verhalen over een servies dat ze in een kringloopwinkel vonden, of over een moestuin “die helemaal past bij hun levensfilosofie”.

Ze vertellen dat dan met die ernst die alleen mensen kunnen hebben die eigenlijk niets te zeggen hebben, maar dat toch graag willen laten horen. Mensen die een oude kast met krijtverf hebben besmeurd en vervolgens beweren dat het “hun identiteit weerspiegelt”. Of een man met een baard, die trots vertelt over de aanschaf van een kroonluchter uit de Serengeti in Tanzania; die hier, bij hen, trots in het trappengat hangt. Alsof de Tanzanianen in hun lemen hutten van koeienmest en gras ruimte zouden hebben voor een kroonluchter.

Het gaat nooit over iets écht. Altijd over iets dat zogenaamd iets zegt over wie ze zijn. Maar dat juist laat zien dat ze niets meer zijn dan iedereen. Ze doen alsof ze pioniers zijn, maar in werkelijkheid wonen ze allemaal in dezelfde opengewerkte stolpboerderij, met dezelfde gietvloer, dezelfde linnen gordijnen en dezelfde vaas met uitgebloeide bloemen op een verweerde tafel.

Wat ze uniek maakt, zeggen ze zelf, is hun verhaal. Hun ‘reis’. Hun ‘ontdekkingstocht naar duurzaamheid’. En ik geloof dat ze dat echt menen. Maar ondertussen hebben ze wel een espressomachine van 1.800 euro; daarnaast staan er minimaal twee auto’s op de oprit.

Toch blijf ik soms even hangen. Want eerlijk is eerlijk; de cameravoering is prachtig, en af en toe schijnt het licht precies goed op een oude muur of een slapende kat in een vensterbank. Dan denk ik: dáár zou ik ook wel willen zitten, met een glas wijn. Zwijgend. Zonder verhaal.

Maar dan begint iemand te praten. Over een stoel. Of over de ziel van een vergeten dorp. En dan weet ik weer waarom ik verder zap. Niet omdat het niet mooi is, maar omdat het vol is van mensen die denken dat ze bijzonder zijn, terwijl ze juist zo vreselijk gewoon zijn.
Na vijf minuten is het genoeg. Klik. Volgende zender. De leegte weer even gevuld.

Novemberavond

November. Koud genoeg om te voelen dat de herfst nog niet over is, warm genoeg voor lampionlicht. Sint-Maarten, het feest van zingen langs deuren en snoep verzamelen. Ooit een heilige die zijn mantel deelde met een bedelaar, nu vooral een excuus om door de mistige straten te lopen met een tas vol Mini-Marsjes en ander snoepgoed.

Mijn laatste jaren als zingend kind: te groot om te vergeten dat ik vals kon zingen, te klein om niet te geloven dat het feest overal licht bracht. Ik liep met mijn lampion, de tas vol verzameld snoep, toen hij kwam. Een jongen van zeventien of zo, zo snel dat mijn benen het niet bijhielden, greep mijn tas en rende weg. Mijn snoepgoed weg in één ruk. De lol was meteen verdwenen.

Maar er was redding. Leeftijdsgenootjes, die mijn verdriet hadden gezien, deden hun tasjes open en deelden hun oogst. Een stukje taaitaai hier, een handjevol pepernoten daar. Het was niet veel, maar voor even voelde mijn koude tas warm, een onverwacht gebaar van vriendelijkheid dat de harde realiteit even deed vergeten.

Zo gaat het met herinneringen. Ze zijn klein, soms bitter, soms zoet. Maar ze blijven hangen, als een lampion in de mist. Sint-Maarten is meer dan snoep en liedjes. Het is een herinnering aan delen, aan onverwachte vriendelijkheid, en aan het feit dat zelfs een koude novemberavond even licht kan zijn.

Op de avond van 11 november zie ik de kinderen met hun lampionnen, zingend, soms vals, vaak enthousiast. En ergens, tussen de Mini-Snickers en het Haribo-spul door, glimlach ik. Want die herinnering, die koude tas die even warm werd door de gulheid van anderen, draag ik nu nog steeds mee.

Geldwolf

Ze praten er tegenwoordig overal over: het goede doel. En vooral over wat je ermee moet doen als je er zelf niet meer bent. Je kunt het tegenwoordig zelfs erven. Of beter gezegd: het kan jóu erven.

Neem Greenpeace. Mooie club, ooit. Rubberbootjes, kettingen, walvissen, idealen. Nu hebben ze reclamespotjes waarin vriendelijk wordt uitgelegd dat je ze kunt opnemen in je testament. “Zodat de aarde ook na u blijft leven,” zegt de stem, zacht en overtuigend, met precies de juiste hoeveelheid pathos. Op hun website staat een hele pagina over nalaten aan Greenpeace. Daar lees je dat ze zelfs vrijgesteld zijn van erfbelasting. Zo weet je zeker, zeggen ze, dat al jouw geld direct naar de aarde gaat.

Hoe mooi. Je kinderen betalen zestig procent belasting over hun erfenis, maar Greenpeace geen cent. De walvissen winnen, de familie verliest.

En ze zijn niet de enigen. Het KWF, het Rode Kruis, de Dierenbescherming — allemaal hebben ze hun eigen testamentpagina. De foto’s zijn warm, de woorden nog warmer: “Een laatste liefdevolle daad.” “Een blijvende herinnering.” Maar onder al dat zachte taalgebruik ligt iets hards. Iets zakelijks. Ze vechten om je nalatenschap alsof het een marktaandeel is.

Wat me het meest verbaast: geen enkele organisatie schaamt zich ervoor. Integendeel, ze duiken er met z’n allen bovenop, met marketingcampagnes en ervaringsverhalen van mensen die trots vertellen dat ze hun huis al aan een stichting hebben beloofd. Het lijkt wel een wedstrijd. Wie krijgt de meeste doden aan zijn kant? Het is, hoe zal ik het zeggen, over lijken gaan — letterlijk en figuurlijk.

Ik moet dan denken aan een verhaal over het Leger des Heils. Een zieke man, in zijn laatste weken, liet zich overhalen zijn geld aan hen na te laten. De familie wist van niets. Toen ze verhaal kwamen halen, hield de club van god(delozen) voet bij stuk. Geen eurocent terug.

Er is iets ongemakkelijks aan goede doelen die zo bedelen. Vroeger kwamen ze aan de deur met een collectebus. Nu schuiven ze aan bij de notaris. Met warme woorden over de toekomst, maar koude handen in je nalatenschap.

Ik geef liever nu, zolang ik nog kan zien wat het doet. Een tientje, desnoods een handvol euro’s. Want wat heb ik eraan dat Greenpeace blij is met mijn dood?

Windjes

Sommigen beweren dat ze nooit een windje laten. Ik herinner me een oud-collega die dat met bijna religieuze overtuiging verkondigde. “Ik? Nee hoor, dat doe ik niet,” zei ze, terwijl ze haar boterham met ei at. Ik hield mijn mond, maar dacht: de natuurwetten zullen haar op een dag onvermijdelijk inhalen.

Wetenschappelijk onderzoek – ja, serieus onderzoek – toont aan dat de gemiddelde mens 14 tot 23 winden per dag laat. Dit is geen ruwe schatting, maar een nauwkeurige meting in een laboratorium door toegewijde onderzoekers met meetapparatuur. In totaal produceren we gemiddeld 0,5 tot 1,5 liter gas per dag – een normale hoeveelheid. Hoewel ik vermoed dat ikzelf iets boven de norm zit.

Soms denk ik dat ik de landelijke cijfers een klein zetje geef. Het is niet iets om trots op te zijn, maar ook niet om je voor te schamen. Het hoort erbij, net als ademen en slapen.

Helaas is het niet het goede gas. Het gas dat uit ons achterwerk komt, bestaat voornamelijk uit stikstof, zuurstof, koolstofdioxide, waterstof en methaan. Methaan is niet bepaald iets waar je rijk van wordt – tenzij je een koe met subsidie bent. Als het helium was geweest, had ik er nog iets aan gehad. Ik zag het al voor me: een klein eenmansbedrijf in feestartikelen, ballonnen rechtstreeks uit de bron. Of als het lachgas was geweest – officieel distikstofmonoxide – dan had ik mijn roeping als vrolijke miljonair al lang gevonden.

Maar nee, het is methaan. En dat doet weinig. Behalve ruiken, opwarmen en verdwijnen. Dus blijven het de dagelijkse scheetjes, net zo vluchtig als de ideeën die ermee gepaard gaan. Ze ontsnappen in stilte, lossen op in de lucht en verdwijnen even snel als mijn ambitie om er ooit nog iets mee te doen.

Bezorgd

Gisteravond. Het was al donker, dat typische koude novemberdonker waarin zelfs de straatlantaarns ondanks het zachte weer er geen zin in lijken te hebben – stond er ineens iemand voor de deur.
Een man in rood en geel, met een scanner in zijn rechterhand, een pakketje in zijn linker, en die beleefde glimlach van iemand die aan zijn twaalfde bezorgronde toe is. DHL.
“Goedenavond,” zei hij. “Ik heb een pakketje voor uw buurvrouw. Wilt u het aannemen?”

Normaal gesproken zou ik dat doen. Zo ben ik opgevoed: vriendelijk, behulpzaam, altijd bereid de postbode een stap te besparen. Maar ik hoorde mezelf zeggen: “Nee, liever niet.”
Hij keek even verbaasd. Dat gebeurt niet vaak, vermoed ik – iemand die nee zegt tegen DHL.
Ik wees naar de voortuin, waar sinds augustus onze pakketbrievenbus staat. Zwart, degelijk, met een klep waar moeiteloos een schoenendoos doorheen past.
“Die hebben we speciaal aangeschaft,” legde ik uit, “omdat ik anders steeds zelf naar het afhaalpunt mocht om ons eigen pakket op te halen.”

De bezorger keek naar de bus, toen naar mij. Hij knikte, zonder echt overtuigd te zijn, en liep naar de buren verderop. Maar ook daar geen reactie: geen licht, geen voetstappen.
Na een paar tellen hoorde ik zijn scanner piepen. Hij draaide zich om, stapte in zijn bus en reed weg. Het rode remlicht vervaagde in het donker, en de straat werd weer stil.

Ik bleef even staan in de deuropening, de kou tegen mijn wangen, en keek schalks naar de pakketbrievenbus in de voortuin. In augustus leek het nog overdreven – zo’n ding kopen omdat ik niet telkens naar een afhaalpunt wilde fietsen. Maar nu voelde het bijna verstandig.

Het is niet dat ik geen aardig mens wil zijn. Echt niet. Maar aardig zijn werkt alleen als het van twee kanten komt. En hier in de straat is dat niet altijd zo.
Toen ik de deur achter me dichttrok, moest ik denken aan dat oude gezegde van mijn vader: Al te goed is buurmans gek.
Die vader van mij – soms kon hij het akelig raak zeggen.

Verhuizing

Het was weer zover. Niet voor onszelf, dit keer, maar voor mijn schoonzus en zwager. Familie dus — en als familie verhuist, dan help je. Dat is geen keuze, dat is een natuurwet.

Er was een vrachtwagen gehuurd. Zo’n groot wit ding dat op internet nog tam oogt, maar in het echt de halve straat opeet. Mijn man reed. Hij deed dat met het kalme zelfvertrouwen van iemand die vindt dat hij de vrachtwagen begrijpt. En eerlijk: dat deed hij ook. Hij nam bochten alsof hij ze persoonlijk had aangelegd, en achteruitrijden beschouwde hij als een kunstvorm.

Twee dagen lang sleepten we. Dozen, stoelen, bedden — het eeuwige kastje dat niemand wil, maar dat als een trouwe hond iedere verhuizing overleeft. Er was een pallet die niet wilde luisteren, en een regenbui die precies op het verkeerde moment arriveerde. Natuurlijk waren er ook kleine wrevels. Dat hoort zo. Een doos te zwaar aangepakt, een zucht op het verkeerde moment. Maar zodra de meubels stonden waar ze moesten, loste alles weer op. Alsof het huis zelf vrede sloot met ons geploeter.

’s Avonds voelde ik het. Mijn geest vond dat we goed bezig waren geweest, maar mijn lijf was een andere mening toegedaan. Rug, schouders, knieën — ze hielden elk hun eigen protestvergadering. Vroeger, toen we nog vaker hielpen met verhuizen, kenden we dat niet. Toen tilde ik moeiteloos wat nu piept en kraakt. We waren sneller, soepeler. We dachten niet na over herstel.

Nu doen we het rustiger. Met koffie in plaats van bravoure, met overleg in plaats van spierkracht. De dozen lijken zwaarder geworden, maar ik weet wel beter. Toch zit er iets ontroerends in. Verhuizen is een bewijs dat er nog iets beweegt in de wereld. En zolang ik nog kan helpen — zolang ik mijn man achter het stuur van die vrachtwagen zie zitten — voel ik me niet oud, slechts een beetje gebruikt.

Maar diep vanbinnen weet ik het wel. Dit was de laatste keer. De volgende verhuizing bekijk ik vanachter een kop koffie, die koffiemok til ik dan nog wel zonder moeite.