Mijn vader is in 2009 overleden. Dat is dus al even geleden. En toch is hij er nog vaak. Niet op een foto of in een droom, maar gewoon, midden op straat. In wat ik zeg.
Het overvalt me altijd een beetje. Zoals laatst, toen ik op de fiets zat. Een vrachtwagenchauffeur had zijn wagen zó neergezet dat niemand er nog langs kon. Zonder erbij na te denken riep ik iets naar hem — op precies die toon, dat mengsel van ergernis en humor, dat zó van mijn vader had kunnen zijn. Ik hoorde mezelf praten en dacht: verrek, dat was híj.
Het zit in zulke kleine dingen. In hoe ik reageer, hoe ik mijn hoofd schud, hoe ik iets formuleer. Het is niet dat ik bewust aan hem denk, integendeel. Juist als ik er niet mee bezig ben, duikt hij ineens op. En ik denk dat het alleen van vader op zoon kan overgaan — omdat hier het DNA hier niet verdund wordt. Dezelfde stemkleur, dezelfde manier van praten, dezelfde trekjes. Een soort erfelijkheid die niet in uiterlijke gelijkenis schuilt, maar in toon en houding.
Soms, als ik een achterneefje of nichtje plaag — een beetje uitdagen, een knipoog erbij — roept de familie: “Opa Hille!” En dan lachen we allemaal, want iedereen hoort hem even terug. In mijn stem, en in mijn manier van doen.
Ik vind dat mooi. Het is geen zwaar gevoel, geen melancholie. Eerder iets warms. Alsof hij een beetje doorleeft, zonder dat hij zich ermee bemoeit. Gewoon in mij, in hoe ik praat, in hoe ik kijk naar de wereld.
Misschien is dat wel de echte erfenis die je krijgt van je ouders. Niet spullen of verhalen, maar klanken, woorden, trekjes. Kleine dingen die je ineens herkent als je ouder wordt.
Dus ja, mijn vader is al jaren niet meer onder ons, maar als ik op de fiets zit en mopper op een vrachtwagenchauffeur, dan hoor ik hem even. En dan moet ik glimlachen. Want dan weet ik: hij is er nog — gewoon, in mijn stem.
