Ooit een vriendin had eens, jaren geleden, een avond bij ons zitten babbelen, over koetjes en kalfjes, maar toch vooral het meest over mensen.
‘Het is altijd zo gezellig bij jullie,’ zei ze telkens en dan keek ze ons met grote, jammerlijke ogen aan, want gezellig is een woordje dat je pas veelvuldig gaat gebruiken als het leven niet meer zo gezellig is. Of wanneer je iets te veel wijn hebt gedronken. Dat is mijn mening. Na twaalven was ’t steevast: ‘Hemel lief, al na twaalven.’ Ze stond dan op, ging een rondje omhelzen en mijn antwoord was dan altijd: ‘Kom, we laten je uit.’
Dat even uitlaten komt je bij koud weer op een lichte bronchitis te staan, want bij de open voordeur is ze altijd op zoek naar haar vest, om vervolgens een verkeerde jas in te duiken, en dan schiet haar altijd ineens een gespreksonderwerp te binnen, waar altijd over te discussiëren valt. Toen ze echt alles had -d’r tas, d’r sjaaltje, d’r paraplu, d’r etcetera- vertrok ze. Ik had de voordeur nog niet op slot gedraaid of ze stond er op te bonzen.
‘Zo vervelend,’ zei ze. ‘Maar het slot van mijn auto is bevroren.’
‘En wat doen we nou?’ vroeg ik.
‘Kun jij er niet een beetje op ademen?’ zei ze. ‘Jouw adem is veel steviger dan de mijne.’
Ik wist toen dat het geen slim idee was dat ze nog ging autorijden, maar morgen was het een doordeweekse werkdag.
‘Och, met plezier,’ was mijn antwoord aan haar.
Het is koud, ongezond en absurd om in januari op straat neer te hurken om een poos te hijgen tegen de deur van een autootje die niet wil openen. Ik raakte bijna buiten adem. Door mijn inspanning had ik het niet meer koud.
”t Helpt niet,’ zei ze. ‘Probeer eens met een aansteker.’
‘We roken allebei niet. Waar halen we een aansteker vandaan?’ riep ik.
‘Heb je een kaars?’ vroeg ze.
‘Nee. Niet bij me,’ antwoordde ik, en klopte demonstratief met vlakke handen langs mijn lijf.
‘Hè, doe nu niet zo akelig,’ sprak ze en haar glimlach deed me daar besluiten nooit meer te akelig te doen.
‘Sorry,’ verontschuldigde ik.
‘Hou maar op, zei ze. ‘Weet je wat? Pak een hamer. We slaan de ruit in.’
‘Dat is zonde,’ zei ik.
Ooit een vriendin keek om zich heen op de grond en vond een halve straatklinker.
‘Achteruit, anders raak ik je misschien.’ Ik week meters terug. Ik denk soms een stoere vent te zijn, maar ben dat helemaal niet. Ze hief haar rechterarm naar achteren en met een snelheid van een intercity brak ze met de steen in de hand met een klap de autoruit aan diggelen.
‘Zo, nu kan je erin,’ zei ik stoer na de schrik.
Ze rustte met haar gewicht op haar linkerbeen en stond er even met haar heupen te wiegen, en zei: ‘Zeg…’
‘Ja?’
‘Het is mijn autootje helemaal niet. Dat zie ik nu pas. Mijn autootje staat even verderop. Dáár.’
Ze wees, ontmoette mijn ontstelde blik en zei hulpeloos: ‘Nou ja, ze maken ze tegenwoordig ook allemaal zo gelijk.’
Geïnspireerd door een kronkel (1956) van Simon Carmiggelt.