Voorzet

Seattle doet het. Een stad die alle kleuren combineert tot een vanzelfsprekendheid waar je bijna jaloers op wordt. Het duel Iran tegen Egypte op het komende WK wordt daar plots een Pride-wedstrijd. Dit omdat het Pride-weekend valt op 26 juni, en de stad zegt rustig: hier hoort iedereen erbij. Zo simpel kan het zijn.

Iran en Egypte zijn er niet van gediend. Ze protesteren. Dat hun onderlinge duel ineens in het teken staat van de lhbtqia-gemeenschap, dat kan echt niet. “Onredelijk,” zegt de Iraanse bondsvoorzitter Mehdi Taj, “en een specifieke groep wordt gesteund.” Je hoort het bijna als een klaagzang over iets wat hij liever negeert. En je denkt: hoe klein moet je eigen wereld zijn dat een regenboog zo’n storm kan veroorzaken?

In Iran is homoseksualiteit strafbaar, soms zelfs met de doodstraf. In Egypte is het niet expliciet verboden, maar er zijn wel wetten en gewoonten die lhbtqia-rechten onderdrukken. Een simpele wedstrijd, en toch voelt het voor hen als een bedreiging. Alsof het hele idee van zichtbaarheid een internationale provocatie is.

De stad Seattle reageert rustig. Een Pride Match is niet eens officieel van de FIFA. Het is een stadsinitiatief, zegt Hana Tadesse van het organisatiecomité. Een klein gebaar, maar een krachtig signaal: jullie horen erbij, of jullie het nu willen of niet. Een stad die zegt dat inclusiviteit net zo belangrijk is als de score op het bord.

Ik kan er niet anders dan licht geamuseerd om glimlachen. Als homoseksuele man voelt het bijna als een subtiele overwinning. Alsof Seattle zegt: wij nemen je serieus. Jullie zijn belangrijk genoeg om over te praten, belangrijk genoeg om te zien. Het is een voorzet, niet eens een doelpunt, maar het voelt als 1-0 voor rechtvaardigheid.

Seattle heeft bij mij nu al een punt gescoord. Het is een kleine overwinning van zichtbaar leven, en dat voelt goed.

Bionisch

Met de leeftijd die ik nu leef herinnert je lijf je eraan dat de garantie op je lichamelijke onderdelen allang verlopen is. Hier kom je wel achter na een weekend familie helpen verhuizen. Je kent dat wel: dozen tillen die “echt niet zwaar zijn” en meubels die volgens iedereen “zo verplaatst” zijn. De dag erna voelde ik het al. Een zeurderige pijn onderin mijn rug, alsof er iemand met twee vingers tegen mijn wervels zat te duwen en telkens fluisterde: ik ben er nog hoor.

Artrose heb ik al langer, een soort vaste huisgenoot die altijd aanwezig is maar nooit de huur zal betalen. Maar die onderrug… die was nieuw in zijn vasthoudendheid. Een fluisterend pijntje dat nooit eens een pauze neemt. Je kunt hem moeilijk negeren, hoe je ook draait of rekt.

Het met verhuizen geholpen familielid kwam met een tip: de Medisana TT 200, pijntherapie met elektronische impulsen. TENS, zei hij, met de zelfverzekerdheid van iemand die net een weekendcursus alternatieve geneeskunde heeft afgerond. Hij was er bijna pijnvrij door geworden. Dat soort uitspraken pakt een mens op een kwetsbaar moment.

Dus bestelde ik het apparaat bij Bol.com. En zoals dat gaat in het leven: nog geen dertien uur later was-ie ook dertien euro goedkoper. De pijn in mijn onderrug deed even mee in een duet met de pijn in mijn portemonnee. Ik heb meteen contact opgenomen met Bol.com, omdat je soms gewoon moet vragen wat je toekomt. En eerlijk is eerlijk, ze waren goed bezig. Het verschil kreeg ik keurig in cadeaubonnen terug. Ik voelde me bijna even opgelucht als bij een geslaagde fysiobehandeling.

Toen het apparaat binnenkwam, heb ik me opgesteld alsof ik auditie deed voor een goedkope remake van The Six Million Dollar Man. Draadjes op mijn rug, apparaat aan, tintelingen die eerst wat vreemd waren maar al snel iets geruststellends kregen. Alsof er kleine technici in mijn onderrug aan het werk waren.

En nu moet ik iets toegeven. Sinds ik dat ding gebruik, merk ik verlichting. Niet dat ik huppelend de trap op ga, maar de scherpe randjes zijn eraf. Het pijnmonster in mijn rug, die altijd zo nodig moest mopperen, klinkt ineens een stuk milder.

Of het door de techniek komt, of doordat mijn hoofd graag gelooft dat iets werkt, weet ik niet. Hoop is een krachtig medicijn en soms sterker dan elke impuls die door zo’n apparaat loopt. Misschien is het placebo. Misschien niet. Het maakt me weinig uit. Want pijn die minder voelt, voelt minder. Dat is alles wat telt.

Ik werd vanmorgen wakker zonder meteen te kreunen of te vloeken. Ik beweeg iets soepeler. Ik kijk minder wantrouwend naar lage stoelen. Kleine dingen, maar waardevol.

Dus ik geef het niet op. Ik vertrouw op de tipgever. Hij loopt inmiddels pijnvrij rond. En als hij het kan, dan kan ik het ook. Op een dag loop ik vrij door het huis, zonder commentaar van mijn onderrug. Misschien duurt het even, maar het komt. Dat weet ik zeker.

Negenenvijftig

Morgen begin ik aan mijn zestigste levensjaar. Het blijft een merkwaardig idee. Zestig klinkt als een mijlpaal, maar in feite is het niets anders dan dat ik negenenvijftig keer een rondje om de zon heb meegedraaid. De aarde doet het zware werk, en ik zit alleen maar op de voorste stoel. Toch voel ik een soort dankbaarheid die ik vroeger niet had. Misschien omdat ik inmiddels weet dat het niet iedereen gegeven is om zo ver te komen. Het leven strooit zijn geluksmomenten als confetti, maar nooit in gelijke hoopjes.

Ik prijs me gelukkig. Echt waar. Niet op een luidruchtige manier, meer het soort geluk dat je voelt als je ’s ochtends de deur uitloopt en merkt dat het niet regent. Dat het zonnetje voorzichtig op je gezicht schijnt. Een toevalsgeluk, maar daardoor juist bijzonder betrouwbaar.

En ik wens het iedereen toe: een lang leven, precies zoals ze het zelf zouden willen. Niet langer, niet korter, maar goed. Met zachtheid waar het kan en moed waar het moet. Het klinkt sentimenteel, maar sommige zinnen mogen dat best zijn.

Dat ik morgen jarig ben, tja. Ik zal er heus van genieten. Een beetje. Maar al die aandacht hoeft van mij niet zo. Het is alsof je ineens op een podium wordt gezet terwijl je net met iets anders bezig was. Je weet niet goed waar je je handen moet laten en iedereen kijkt net iets te lang naar je gezicht. Daarom is de dag erna altijd leuker. Dan is het decor afgebroken, de spotlight uit, en mag je weer normaal doen. Geen gefeliciteerds meer, geen opgewekte vragen over hoe het voelt om weer een jaar ouder te zijn. Het voelt als gisteren, denk ik dan meestal, want dat ís het ook.

Maar goed. Morgen hef ik het glas. Niet op mezelf, dat vind ik altijd zo zelfingenomen klinken, maar op de mensen die mijn leven hebben gevuld, verzacht, ingewikkeld gemaakt, mooier gemaakt. Zonder hen zou het allemaal een stuk leger zijn. Minder betekenisvol. Minder lachbaar ook.

En dan loopt de verjaardag vanzelf voorbij. De aarde draait door, en wij draaien mee, en ergens halverwege besef ik dat het allemaal eigenlijk heel gewoon is. Bijzonder, maar ook weer niet. Precies zoals een verjaardag hoort te zijn. Op naar nog vele rondjes om de zon!

Pluribus

Ik raak niet vaak in een jubelstemming bij een televisieserie. Ik kijk genoeg, maar meestal kabbelt het allemaal langs me heen zoals een boomblaadje voorbijdrijft op het oppervlak van een slootje, waarbij je met één oogopslag de bodem ziet. Prettig, vertrouwd, maar zelden iets dat me overeind doet komen. Toch was er bij Pluribus iets anders aan de hand. Geen toevalstreffer, dat moet ik erbij zeggen. Ik wist wie de maker was, Vince Gilligan, de man achter Breaking Bad, en dat is al jaren mijn onaantastbare nummer één.

Al vanaf de eerste minuut merkte ik dat ik rechter ging zitten dan goed is voor mijn rug. Het begon als een rustige kijkavond, maar eindigde met een licht ongemak in mijn borst. De soort spanning die je krijgt als je voelt dat een serie meer wil dan alleen vermaken. In mijn hoofd maakte ik automatisch de vergelijking met The Invasion of the Body Snatchers, een klassieke favoriet. Diezelfde sluimerende paranoia, alsof de werkelijkheid langzaam kantelt. Maar al aan het einde van de eerste aflevering wist ik dat Pluribus die vergelijking in volle vaart voorbijliep. Die film houdt afstand. Deze serie kruipt naast je op de bank en tikt je stiekempjes en heel zachtjes aan.

Rhea Seehorn is daar de grootste schuldige aan. Ik kende haar al uit Better Call Saul, ook van Vince Gilligan, waar ze glorieus in acteerde zonder ooit te overdrijven. Maar in Pluribus doet ze iets wat moeilijk te beschrijven is. Ze speelt niet een rol, ze leeft op het scherm. Met de natuurlijke twijfel in haar ogen, haar verbazing over de nieuwe wereld waarin ze leeft, een soort onbehapbare menselijkheid die me raakte. Je hoeft niet eens op het plot te letten om te weten dat er iets groots staat te gebeuren.

En dan is er dat wringende gevoel. Die vraag die ik na elke aflevering met me meedraag: hoe zou ik zelf staan in zo’n wereld? Een wereld waar iedereen één kant op kijkt, zonder twijfel, zonder hapering, bijna opgelucht dat niemand vragen stelt. Kies ik voor de waarheid, als die überhaupt nog te herkennen is? Of ga ik zoals zovelen mee met de meute, gewoon omdat meedeinen nu eenmaal minder energie kost dan blijven staan?

Ik betrapte mezelf erop dat ik het antwoord niet zo graag wil toegeven. Teveel nuance, te weinig heldhaftigheid. Misschien zou ik eerst rondkijken, aftasten, schipperen. Maar ergens diep vanbinnen zit toch dat koppige dat weigert uit de weg te gaan. Dat fluistert dat je soms moet blijven zoeken naar wat klopt, zelfs als iedereen beweert dat het al bepaald is.

Pluribus doet precies dat. Het houdt je bij de les, niet met bombarie, maar met de rustige zekerheid van een serie die weet wat ze doet. Ik ben heel nieuwsgierig naar de komende afleveringen en seizoenen. Wellicht eindigt deze serie als favoriet op een bijzondere, eenzame hoogte. Ik hoop het!

Mumbo Jumbo

Ik ken een woord dat rinkelt alsof er iets loszit, alsof het zelf niet helemaal begrijpt waarom het bestaat. Laatst hoorde ik het nog in een leescafé, waar de kleurrijke kinderstoeltjes eenzaam en leeg stonden, alsof alle kinderen in enorme haast waren vertrokken. Een man met een laptop en een espressootje, kleiner dan zijn zorgen, keek naar zijn beeldscherm alsof het hem persoonlijk had verraden en zei verzuchtend: “Het is allemaal mumbo jumbo.”

Het bleef even hangen, dat woord. Als stof in een kamer die te lang niet gelucht is. Tegenwoordig betekent het: gedoe, moeilijkdoenerij, onzin in een dure jas. Maar in oorsprong is het een stuk ernstiger. Het komt uit West-Afrika, waarschijnlijk uit de Mandinka-taal, waar mumbo jumbo verwees naar een gemaskerde rituele figuur. Een soort dorpsrechter met ceremonie, die conflicten beslechtte en indruk maakte met veel geluid en gewapper.

De witte reizigers begrepen er niets van. En wat men niet begrijpt, dat noemt men al gauw magie, toverij of bedrog. Zo belandde mumbo jumbo in de koloniale reiskoffers en werd het synoniem voor rituele poeha, voodoo-achtige spreuken en medicijnmannen die volgens de witte fantasie half tovenaar, half oplichter waren. Een karikatuur, maar woorden reizen zelden netjes.

In mijn jeugd, ergens in de jaren zeventig, had het woord die bijklank nog. Bij ons thuis werd het gebruikt voor volksverlakkerij. Voor de man op de markt die een wonderzalf verkocht tegen alles van wratten tot liefdesverdriet. Voor hetzelfde mannetje dat je een magnetische armband aansmeerde waarvan je sterker zou worden. “Mumbo jumbo,” zei mijn vader dan, en daarmee had hij alle oplichters in een straal van tien kilometer in één klap gedegradeerd.

Het was de tijd van gebakken-luchtgoeroes, nieuwe religies met nieuwsbrieven en advertentieblaadjes waarop iemand met puntbaardje je toekomst kon lezen voor vijf gulden. De jaren zeventig waren op dat vlak een soort informele kweekvijver voor wat wij nu influencers zouden noemen. Alleen hadden ze toen nog sandalen en rookten ze kruidensigaretten. Maar verder: precies dezelfde mumbo jumbo.

De man in het leescafé wist dat natuurlijk niet. Hij zat daar maar, een moderne variant van dezelfde verwarring. Waar wij vroeger een magnetische armband kregen aangeboden, kreeg hij nu een update. Bijna hetzelfde, alleen zonder geitenwollensok.

Mumbo jumbo, mompelde hij nog eens. En misschien is dat het mooie van het woord. Het vangt alle schijnvertoning, van rituele maskers tot oplichters op de markt, van magische zalfjes tot digitale tovertrucs, in één klank die meteen duidelijk maakt hoe het zit. Een beetje poeha. Een beetje humbug. Een beetje bedrog in feestverpakking.
Mumbo jumbo. Soms is er geen beter woord.

Neanderthaler

Soms lees je online iets waar je ongemakkelijk rechtop van gaat zitten. Niet omdat het wereldschokkend is, maar omdat het je confronteert met wat je dacht te weten. Zo had ik het vanmorgen met een bericht over Neanderthalers. Oermensen, ruig, zwaar aangezette wenkbrauwen, geen spoor van nuance. Zo dacht ik altijd.

Maar nu blijkt dat ze complex gereedschap maakten van botten. Niet zomaar botten, maar zorgvuldig gekozen rendierbotten waarmee ze huiden prepareerden tot kleding. Waterdichte kleding zelfs. En tassen. Dingen waar wij tegenwoordig het label handgemaakt en duurzaam op zouden plakken.

Op een vindplaats in Frankrijk vonden onderzoekers een rendierbot van 105.000 tot 132.000 jaar oud. Een leeftijd waarbij elk menselijk begrip ophoudt. Dat bot zat vol sporen van zacht weefsel, bewijs dat het langdurig gebruikt werd. Een soort prehistorische multitool die je zó in een outdoorwinkel zou kunnen leggen, mits je het een hippe merknaam geeft.

Ik zag het ineens voor me: een Neanderthaler, gehurkt bij het vuur, bezig met een huid. Niet alleen villen, maar ook vooruitdenken. “Handig voor de jacht,” bromt hij misschien, terwijl hij het bot in een leren tas stopt die hij zelf heeft genaaid met draden waarvan we nu pas weten dat ze bestonden.

Dat vooruitdenken verbaasde me. Niet omdat het zo bijzonder is, maar omdat ik mijn tijdgenoten soms al niet zie nadenken over het avondeten. Dan lees je dat onze voorouders strategisch konden plannen en een diepgaand begrip hadden van materiaal, en je vraagt je af hoe zij dat deden zonder wifi, apps of podcasts over efficiënt leven.

Het oude beeld van de lompe jager kan dus de prullenbak in. Ze waren innovatiever en intelligenter dan gedacht. En daarmee, bedacht ik tijdens het scrollen, misschien wel minder oerdom dan wij ze hebben gemaakt.

En toen merkte ik iets. Het bericht stemde me milder. Als de Neanderthaler al zoveel meer bleek te kunnen dan ik hem ooit had toegedicht, waarom kijk ik dan zo mopperend naar mijn eigen tijdgenoten? Naar de man die zijn kar midden in het gangpad laat staan of de automobilist die zijn richtingaanwijzer vergeet?

Misschien mag ik de moderne medemens toch wat hoger inschatten dan ik eerder deed. En misschien is dat, dank je wel rendierbot van 130.000 jaar oud, een goed voornemen om straks het nieuwe jaar mee te beginnen.

Monique

In de jaren tachtig had je van die zomerdagen waarop alles naar avontuur rook. Zelfs Den Helder, dat normaal vooral geurt naar zoute zee en de altijd aanwezige wind die om de hoek komt waaien, voelde in augustus 1987 een beetje als New York. Ik stond vroeg op, want er was een busreis geregeld. Helemaal naar Rotterdam, naar de Kuip, waar Madonna zou optreden. Madonna. In Den Helder had je op dat moment vooral vissers, marinemensen en een paar kroegen waar iemand Into the Groove draaide alsof het een incident was.

Ik ging met Monique, collega en vriendin, of misschien vriendin die toevallig collega was. De wereld was destijds overzichtelijk in theorie, maar ingewikkeld in de praktijk. We zaten naast elkaar in de bus. De ramen waren licht beslagen van opwinding. Ik deed alsof ik ontspannen was. Zij deed alsof ze niet merkte dat ik deed alsof. Dat waren de jaren. Iedereen deed alsof.

De reis duurde eindeloos, zoals alles eindeloos duurt wanneer je nog thuis woont en leeft in de morele schaduw van je ouders. Ik had Madonna altijd fascinerend gevonden, maar ook een beetje ordinair. Dat dacht ik toen. Zo was ik opgevoed. Madonna hoorde bij mensen met lef, mensen die hun schouders ophalen voor wat een ander denkt.

De Kuip lag te dampen toen we aankwamen. Een kolkende massa van zweet, zonnebrand en denim. Overal meisjes met kanten handschoentjes en jongens met kapsels die net iets te veel ambitie hadden. Madonna had nog geen noot gezongen en toch was ze al aanwezig in elke kier van het stadion. In de neon, in de kleding, in het gedrang van duizenden mensen die op dat moment allemaal een betere versie van zichzelf leken.

Toen het licht uitging en de eerste tonen van de muziek over het stadion rolden, was ik verkocht. Ze sprong, draaide, rende en daagde uit. En nu, zoveel jaren later, besef ik pas hoe beperkt haar repertoire toen nog was. Geen Like a Prayer. Geen Vogue. Geen Hung Up. Al die iconische momenten moesten nog geschreven worden. Maar het maakte niets uit. Wat ze wél had, bracht ze met een energie en een schaamteloze bravoure die de hele Kuip optilde. Ik dacht: dit is dus ordinair. Misschien had ik mijn ouders mee moeten nemen. Misschien juist niet. Want ergens halverwege het concert voelde ik dat ik, in een bus uit Den Helder, naast Monique, iets had meegenomen dat ik niet had verwacht. Het besef dat Madonna zich nergens voor schaamde. En dat ik dat zelf ook eens moest proberen.

Op de terugreis was de bus warm en loom. De adrenaline van de avond trok langzaam uit iedereen weg. Monique zat naast me en werd stiller. Op een bepaald moment zei ze zacht dat ze last had van flinke buikpijn. Maandelijkse ongemakken, noemde ze het. Op een manier die tegelijk nuchter en waardig klonk. Ik knikte begripvol en probeerde behulpzaam te zijn. Als enige jongen, opgegroeid tussen drie zussen, schrok ik daar niet zo van. Daarnaast zat ik nog in een fase waarin ik vooral deed alsof ik iemand was die ik niet was.

Terwijl zij probeerde een houding te vinden die wat verlichting gaf, keek ik naar buiten, naar het donker dat langs de ramen streek. En ergens daar, tussen Rotterdam en Schagen, dacht ik heel even dat een relatie met een man toch misschien eenvoudiger zou zijn. Niet beter, niet slechter, gewoon eenvoudiger. Een gedachte die toen fluisterde, maar later veel luider zou worden.

Monique glimlachte na een tijdje weer een beetje, al was het een vermoeide glimlach. We reden Den Helder binnen alsof de wereld klein was geworden, maar ik wist dat er die avond iets was opengegaan. Niet door Madonna. Niet door de Kuip. Maar door alles samen, en door mijzelf, die langzaam begon te ontdekken wie ik werkelijk was.

Controle

Er zijn van die zaterdagen waarop je je afvraagt of je er überhaupt nog toe doet. Het leven staat even stil, net als dat deurtje van de wasmachine. Nú onderdelen besteld, onderweg, beloofd. Maar daarmee wordt de was niet gedraaid. En dus loop ik voor de derde zaterdag op rij naar de wassalon. Een mens kan zich ergens bij neerleggen, maar de was niet.

In de wassalon ben je tijdelijk niemand. Je zit tussen brommende machines, mensen die naar de trommel staren alsof daar het leven zelf om gaat, en niemand die iets vraagt. Een weelde, eigenlijk.

Maar zodra ik terug de straat in loop, begint het. Daar stond ze alweer, de buurvrouw van nummer 15. Het soort buurvrouw dat uit ramen, voortuinen en schaduwen kan verschijnen.
“Loop je nu weer terug met je volle tassen?” vroeg ze.
Ze keek niet naar mij, maar in mijn tassen. Schalks, alsof ze iets verborgens verwachtte. Ik zei iets over de wassalon, maar ze had haar informatie al binnen. Haar nieuwsgierigheid is altijd snel tevreden.

Het is dezelfde buurvrouw die een paar jaar geleden terloops opmerkte dat wij wel heel vaak naar de glasbak liepen. Dat zei ze op de toon van iemand die een interventie overweegt. Zo’n bijeenkomst met iets te bezorgde blikken. Ik mompelde nog iets over een weekend met visite, maar dat haalde niets uit. Ik ken haar verder niet, behalve haar huisnummer, maar dat lijkt voor haar genoeg om een sociaal dossier op te bouwen.

En dan is er de andere buurvrouw, bij ons thuis ook bekend als de straatheks. Niet omdat ze kwaad is, maar omdat ze overal is. Ze wandelt altijd met haar hondje, een fel, klein wezen dat blaft om het blaffen. Een valse teef, die hond. Hoewel… bij sommige duo’s is het verschil moeilijk te zien. Het is zo iemand die alles ziet, alles hoort en vooral alles wil weten.

Ze heeft me ooit ter verantwoording geroepen omdat ik volgens haar niet had teruggegroet. Tot huilens toe wist ze niet hoe ik zo ongevoelig kon zijn. Alsof de sociale harmonie van de hele straat afhangt van mijn knikje. Ik wist niet dat ik zo belangrijk kon zijn.

Sociale controle en het gevoel dat iemand een oogje in het zeil houdt, geven een veilig idee, maar dat is niet altijd gewenst. Ze zeggen dat een goede buur beter is dan een verre vriend, maar dat klopt niet altijd. Af en toe blijkt een verre vriend precies dichtbij genoeg te zijn.

Fout

Fout. Het woord heeft een vreemde klank. Hard, bijna schel. Alsof het ergens tegenaan botst vóór het je mond uitkomt. Tijdens de oorlog kreeg het een nog zwaardere lading. Iedereen kende wel iemand die fout was, of van wie men fluisterde dat hij fout was. En vaak wist men niet eens of dat terecht was. De oorlog was een tijd waarin morele lijnen bewogen, soms per dag, soms per uur. De ene keuze werd gezien als heldhaftig, de andere als zwak, en soms was het precies andersom.

Mijn pake, de vader van mijn vader, bevond zich ergens in die mistige zone van grijs die je niet in geschiedenisboeken terugziet. Niet omdat hij iets fout deed, maar omdat hij iets deed dat niet mocht: hij stal vlees van de nazi’s. Sneek, Friesland, winter. De kou kroop door alles heen. Het soort kou dat niet alleen je huid raakt, maar ook je geduld, je trots, je moraal. Als er in zo’n tijd vlees in de pan gaat, ruikt de hele buurt dat. Dat was het gevaar. Niet het stelen zelf, dat was al riskant genoeg, maar het braden ervan. De geur van overleven verspreidt zich nu eenmaal sneller dan je eigen angst.

En toch: het was overleven. Niet profiteren. Niet meeliften op andermans ondergang. Niet beter worden ten koste van een ander. Dáár zit voor mij de grens. Wie zijn eigen hachje redt zonder anderen te verraden, mag van mij in moreel grijs gebied opereren. Maar wie zijn buurman uitlevert om zelf extra brood te krijgen, is fout. Niet een beetje fout, niet “de omstandigheden”, maar echt fout.

De wereld houdt van het idee dat goed en kwaad eenvoudig zijn. Denk aan iemand als schrijfster J.K. Rowling. In haar boeken is het kwaad vanzelfsprekend slecht en moet het goede natuurlijk overwinnen. Voldemort is donker, koud, wreed. Zo’n personage lijkt me voor haar niet moeilijk te bedenken. In haar echte leven weet ze echter heel goed hoe ze moet uithalen naar transgenders, hoe ze woorden kan gebruiken om een groep weg te zetten. Dan wordt die simpele scheidslijn tussen goed en kwaad opeens minder literair en vooral ongemakkelijk. Misschien is kwaad in de echte wereld niet zo magisch, maar wel veel herkenbaarder.

De oorlog liet zien hoe dun die scheidslijn werkelijk is. Sommige mensen deden dingen die ze nooit van zichzelf hadden verwacht. Sommigen vielen mee, anderen tegen. Maar echte foutheid zit niet in nood, maar in keuze. In het moment waarop je besluit dat jouw voordeel zwaarder weegt dan andermans bestaan.

Mijn pake koos niet voor eigen winst. Hij stal vlees omdat zijn kinderen anders honger hadden. Hij verraadde niemand. Hij nam niets af van mensen die zelf al te weinig hadden. En daarom noem ik hem niet fout. Hooguit vindingrijk.

Overleven is soms lelijk of geheimzinnig, soms stinkend naar gebraden vlees. Maar fout ben je wanneer je anderen laat bloeden voor jouw gemak. Dat is een regel die zelfs in vredestijd geldt. Misschien juist dan.

Making Your Mind Up

De kogel is door de kerk. Nederland doet volgend jaar niet mee aan het Eurovisie Songfestival.

Het circus dat Eurovisie Songfestival heet, gaat dus door, maar Nederland stapt uit. AVROTROS heeft besloten dat deelname aan het festival, zolang Israël meedoet, voor ons niet te verenigen is met het ernstige humanitaire leed in Gaza en de onderdrukking van persvrijheid. Een staakt-het-vuren of vredesakkoord zouden daar niets aan veranderen; de grens is bereikt, zeggen ze. En ik kan me daar wel iets bij voorstellen.

Je ziet het meteen voor je: glitter, rookmachines, presentatoren die net iets te luid roepen dat muziek ons samenbrengt, terwijl achter de schermen de wereld nog altijd verdeeld is. Vorig jaar was er al politiek gekonkel: Israël investeerde een miljoen euro in een mega-campagne rondom het festival, iets dat volgens de apolitieke gedachte van het Songfestival volstrekt misplaatst is. De EBU erkende de inmenging en trof maatregelen, maar ja, wat is er eigenlijk veranderd aan wat al gebeurd is? Niets. En dat telt.

Nederland is niet het enige land dat afhaakt. Spanje en Ierland doen ook niet mee. Twee landen die nog altijd hun tradities hooghouden, maar blijkbaar net als wij de grens voelen bij wat acceptabel is. Het voelt een beetje als een stille polonaise van landen die even niet willen meedoen met het circus, omdat ze vinden dat het hun morele kompas overschrijdt.

Laat ik maar eerlijk zijn: ik vind het een goed idee dat we niet meedoen. Dat is mijn mening. Ik respecteer elk land dat besluit wél mee te doen. Iedereen moet zelf zijn eigen evenwicht vinden tussen entertainment en ethiek. Maar voor mij voelt het alsof we hiermee aan de juiste kant van de geschiedenis staan. Niet dat we de wereld redden met één liedje, of juist met geen liedje, maar soms moet je een grens trekken, al is het maar om te laten zien dat je principes hebt.

En ja, ik word er ook moe van, van de manier waarop op sociale media vaak de antisemitische kaart wordt getrokken. Alsof dat belangrijker is dan duizenden levens van anderen. Het is vermoeiend en kleinzielig tegelijk, en het maakt duidelijk dat je soms gewoon een stap terug moet doen, je eigen koers volgen en je laten leiden door fatsoen en feiten, in plaats van door het kabaal online.

Als groot fan van het Eurovisie Songfestival vind ik het eerlijk gezegd jammer dat we niet meedoen. Het voelt als een gemis, een stukje vrolijkheid dat we even moeten laten gaan. Maar het leven is niet altijd weg te lachen. Soms moet je keuzes maken die zwaarder wegen dan Waterloo, Ding-a-dong of Euphoria, ook al doet dat een beetje pijn.

Het Songfestival zelf gaat natuurlijk gewoon door. Windmachines, modeshows die nauwelijks te volgen zijn en een eindeloze puntentelling. De muziek zal doorgaan, de confetti zal vallen en de camera’s zullen blijven draaien.

Nederland zit thuis. Rustiger. Misschien zelfs opgelucht. En misschien, heel misschien, met het stille gevoel dat stilstand in dit geval meer zegt dan drie minuten muziek ooit zouden kunnen. Soms is wegblijven een statement, en soms is het genoeg om te weten dat je hebt gekozen om aan de juiste kant van de geschiedenis te staan.

En het circus dat Eurovisie Songfestival heet, heeft volgend jaar voldoende clowns om het door te laten gaan.

Elpee

Vorige week kocht ik iets wat ik eigenlijk niet nodig had: een nieuw vinyl-exemplaar van Colour by Numbers, geperst in babyblauw, alsof iemand een wolkje uit 1983 in een hoes had gegoten. Ik stond ermee in mijn handen en dacht: waarom ook niet? Misschien wel omdat ik iets zocht dat ik nog nauwelijks durfde te benoemen.

Thuis gleed de plaat uit de hoes en voelde ik een oude tinteling terugkomen. En eerlijk: ik denk dat ik ’m vooral kocht om het gevoel van mijn 16-jarige ik heel even terug te halen. De jongen die nog niet wist hoe het leven precies in elkaar zat, maar wel dat goede popmuziek overal een raam open kan zetten.

Karma Chameleon trapte af. Je kunt het proberen te vermijden, maar zodra die mondharmonica inzet, is het gedaan. Luister vooral naar het refrein, waar Jermaine Stewart meezingt, die hoge, sprankelende achtergrondzang die het nummer bijna laat huppelen. Zo’n detail dat je vroeger niet hoorde, maar dat nu alles zegt.

En dan komt Miss Me Blind. Een nummer dat altijd een beetje onderschat wordt, terwijl het juist de ruggengraat van het album vormt. Funky, strak, een tikje brutaal; alsof de band even wilde laten zien dat ze méér konden dan vrolijke radiohits. De gitaartjes snijden, de groove rolt, en Boy George zingt met een soort elegante boosheid: je mist me maar eens, lijkt hij te zeggen. Het werkt nog steeds.

Church of the Poison Mind swingt vervolgens dat Motown-achtige weekend in Londen binnen, en It’s a Miracle klinkt als een dagboek dat toevallig perfect op de maat valt. Alles klopt, maar nergens wordt het zwaar. Dat is het geheim van deze plaat: lucht. Vrolijkheid met een barstje, popmuziek die niet opdringerig wil zijn maar wel blijft hangen.

Misschien kocht ik daarom die babyblauwe persing. Niet uit noodzaak, maar om even die kleur, die tijd, en die versie van mezelf terug te horen die in de groeven verstopt zit. Ik zette de naald neer, het zachte gekraak begon, en heel even was ik weer zestien.
Met vinyl luister je niet naar de muziek; je beleeft het.

Top!

Het is weer zover. De lucht begint weer langzaamaan te ruiken naar glühwein en oliebollen, en ergens in Hilversum wordt stiekem al vooruitgekeken naar de laatste klanken van het jaar. Dan begint de jaarlijkse parade: de Top 2000. Je weet wel, die lijst der lijsten waar je, gewapend met nostalgie, melancholie en een beetje koppigheid, je stem op uitbrengt.

Ook dit jaar heb ik weer braaf, of wellicht rebellieus, mijn lijst ingevuld. En nee, ik heb niet gekozen voor de standaard top-10 acts. Die namen… Bohemian Rhapsody, Fix You, Hotel California, ze mogen van mij best hoog eindigen; het zijn heus wel klassiekers. Maar klassiekers ís precies het probleem: ze zijn afgezaagd geraakt, afgesleten door nostalgie en overexposure. Top-3-waardig? Voor mij niet meer.

Daarnaast Roller Coaster van Danny Vera. Dat is allang geen achtbaanrit meer; eerder een saai autoritje naar een dement familielid. Piano Man van Billy Joel? Ook uitgekauwd. En waarom heet dat nummer zoals het heet? Ik hoor alleen die aanwezige mondharmonica. Of Better Days van Dermot Kennedy: een aardig allegaartje, maar vorig jaar om sentimentele redenen omhoog gestemd. Dan heb je nog Stairway to Heaven van Led Zeppelin: volgens mij het nummer dat luisteraars als laatste kiezen om de lijst toch maar naar een rond getal af te ronden. Niemand levert namelijk een top 9 in.

Daarna heb je als hekkensluiters van de top 10 nog Avond van Boudewijn de Groot, Love of My Life van Queen en Black van Pearl Jam. Drie nummers die niemand normaal gesproken “even lekker” opzet, maar het bekt wel zo lekker wanneer je kunt zeggen dat je “excentriek en alternatief” op deze artiesten hebt gestemd. Hoewel ik moet toegeven dat voor mij alles van Eddie Vedder altijd prima klinkt.

Maar noem me passé als ik fluister dat ik dit jaar liever iets anders hoor. Iets dat niet luid, overweldigend of vol franje is, maar klein. Intiem. Een nummer waar niet iedereen op zit te wachten, maar dat in stilte blijft hangen, zacht als as. Eerlijk is eerlijk: de Top 2000 is de Top 2000 niet per se omdat hij de beste is, maar omdat hij de meest geliefde is. En aan liefde mankeert niets, maar ik geloof stiekem dat er schoonheid zit in kiezen waar anderen aan voorbij luisteren.

Na de Top 2000 begint het nieuwe jaar stil. Een lege radio, misschien sneeuw op daken, lampjes die doven. En misschien, heel misschien, klinkt dan in mijn hoofd nog dat ene nummer dat ik koos, terwijl de rest alweer vergeten is – tot december 2026.

Stilstaan

Sommige dagen vragen niet om aandacht, maar nestelen zich vanzelf in je gedachten. Wereld Aids Dag is zo’n dag. Je hoeft er niets voor te doen. Je wordt er vanzelf even stil van, alsof de tijd een pas op de plaats maakt en je uitnodigt om terug te kijken.

Het blijft bijzonder om te bedenken hoe deze ziekte ooit met een schok het land binnenkwam. In het Nederland van begin jaren tachtig hing een sfeer van onzekerheid rondom een nieuwe, onverklaarbare aandoening. Het raakte vooral jonge mensen en verspreidde zich op een manier die niemand nog begreep. De kranten spraken voorzichtig, de artsen tastten in het duister, en de samenleving keek vooral geschrokken toe.

Wat mij altijd is blijven verbazen, is hoe ongemakkelijk de overheid in die beginjaren reageerde. Alsof men hoopte dat het wel zou overwaaien. Alsof je iets kunt laten verdwijnen door het niet hardop te benoemen: wat er niet is, is er niet. Het was een merkwaardige gedachte die geen stand hield zodra de realiteit zich steeds nadrukkelijker meldde.

Gelukkig waren er anderen die wél begrepen wat er op het spel stond. Hulpverleners die zonder aarzeling klaarstonden. Activisten die hun stem verhieven en weigerden te accepteren dat zieken onzichtbaar bleven. En het Aids Fonds, dat al vroeg inzag dat erkenning en steun minstens zo belangrijk waren als onderzoek en medicijnen. Daar begon de omslag. Niet vanuit zalen vol beleidsnotities, maar in de praktijk. In ziekenhuizen. In dagverblijven. In huiskamers waar mensen afscheid namen van vrienden die veel te jong waren.

Het lijkt bijna ongelooflijk dat aids nu zo goed als behandelbaar is. Dat iets wat ooit een vonnis leek, nu een chronische aandoening is waarvoor dagelijks medicijnen bestaan. Maar het heeft te lang geduurd voordat die hoop werkelijkheid werd. Te veel mensen hebben die omslag niet meer meegemaakt. Te veel levens zijn stilgevallen in een periode waarin de wereld nog geen antwoorden had.

Vandaag denk ik aan hen. Aan mijn gaybroeders. Aan iedereen die met hiv of aids leeft. Aan hen die altijd hebben gestreden voor erkenning. En aan al die duizenden mensen die zijn overleden, vaak in stilte, soms zelfs in schaamte die van buitenaf kwam.

Wereld Aids Dag is voor mij geen dag van donkerte. Het is een dag van herinnering en besef. Een dag waarop je even stilstaat bij wat we verloren hebben en bij wat we hebben gewonnen. Een dag die zacht binnenkomt en nog even blijft hangen, als een hand op je schouder.

Tandarts

Het begon allemaal met mijn inschrijving bij een nieuwe tandarts. Geen dramatische wending, geen onvrede, gewoon een digitaal formuliertje dat ik op een avond invulde terwijl de kerstverlichting op de achtergrond de sfeer verhoogde. Toch voelde het alsof ik een klein hoofdstuk afsloot. Een administratieve handeling met onverwacht gewicht.

Opmerkelijk eigenlijk, want mijn vorige tandarts heeft niets verkeerd gedaan. Nog geen zes maanden geleden hielp ze me uitstekend door wat ik ben gaan aanduiden als de momenten van intense kiespijn. Het soort pijn dat door je kaak dreunt en waarvan je denkt dat je hoofd in tweeën splijt. Zij loste het op, en dat vergeet je niet zomaar.

Maar er waren ook bijkomende irritaties. De afgelopen maanden werd ik voortdurend door de tandartsassistentes herinnerd aan het feit dat ik weer een periodieke controle moest inplannen. Niet één keer, niet twee keer, maar zo vaak dat ik de notificaties al bijna kon voorspellen voordat ze binnenkwamen. Mailberichten, sms’jes, herinneringen in allerlei vriendelijk bedoelde varianten. En toen ik op mijn werk werd gebeld, was de maat vol.

Iedereen in mijn omgeving weet dat je mij op mijn werk niet belt. Alleen als er iets heel ernstigs aan de hand is. Iets met sirenes. Of een miljoen euro die ik heb gewonnen. Maar zeker niet voor een halfjaarlijkse controle. Dat is vragen om problemen.

En dan is er ook de afstand. Mijn oude tandarts zit in Amsterdam Zuid. Ik woon in Almere. In de praktijk betekent dat minimaal twintig minuten in de trein, vaak langer met de NS, plus overstappen, plus een wandeling naar de praktijk. Voor je het weet ben je een uur verder, en dat allemaal op een willekeurige dinsdag waarna je geacht wordt gewoon weer door te werken. Het is een onderneming die eigenlijk niet meer bij mijn leven past.

De nieuwe tandarts zit op loopafstand. Echte loopafstand. Gewoon de deur uit, straat uit, klaar. Een eenvoud die ik niet eerder als luxe had herkend, maar die zich meteen laat voelen.

Toch voelt het als een soort afscheid. Niet zozeer van Amsterdam Zuid, want dat is prachtig bij goed licht maar minder aantrekkelijk op een doordeweekse ochtend om kwart over acht. Het is meer een afscheid van een routine die zich in de loop van de tijd heeft vastgezet, hoe onhandig die ook is.

Maar soms is volwassenheid niets meer dan erkennen dat gemak ook waarde heeft. Dat je het jezelf best wat eenvoudiger mag maken. Een tandarts om de hoek lijkt een detail, maar het geeft een onverwacht gevoel van lucht. En een korte wandeling door Almere blijkt, wanneer je er oog voor hebt, minstens zo prettig.

Slangen

Wanneer er zoiets bestaat als een persoonlijke nachtmerrie, dan zou ik die vinden op Ilha da Queimada Grande. Snake Island, zoals de rest van de wereld het noemt. Een piepklein eiland, een handvol kilometers uit de kust van Brazilië, bevolkt door iets dat zelfs je stoutste dromen overschrijdt: slangen. Heel veel slangen.

De gouden lansslang woont hier en nergens anders. Een slang die je in minder tijd kan doden dan het kost om een pot verse koffie te zetten. Er schijnen er misschien wel één per vierkante meter te zijn. Dat betekent dat je, theoretisch, over het eiland zou kunnen lopen en dat iedere stap klinkt als een klein, collectief: “You’re dead.”

Het eiland zelf is klein, steil en ruig, met dichte vegetatie en geen druppel zoet water. Geen plek om een strandstoel neer te zetten of een boek te lezen. Eeuwenlang afgesneden van het vasteland evolueerden de slangen hier tot supersnelle, dodelijk efficiënte jagers. Hun gif is niet zomaar giftig; het is een masterclass in natuurlijke efficiëntie.

Ik moet toegeven dat dit eiland me op een vreemde manier raakt. Vroeger had ik een echte fobie voor slangen. Ik kon er niet naar kijken of eraan denken zonder paniek. Dat is nu veel minder aanstellerig, kan ik mezelf vertellen. Maar het idee van dit eiland, met zijn duizenden slangen, die glinsterende ogen die je volgen, die dodelijke efficiëntie, geeft me bijna een terugslag naar die oude angst. Je voelt hoe klein en kwetsbaar de mens kan zijn.

Wie hier gebeten wordt, is vrijwel kansloos. Het gif veroorzaakt hevige pijn, zwelling, inwendige bloedingen, nierfalen, en kan binnen een uur dodelijk zijn. Het eiland heeft geen medische voorzieningen, geen antiserum, geen ziekenwagen. De enige hoop is een snelle evacuatie naar het vasteland, maar in de praktijk is die er nauwelijks.

Snake Island is daarmee niet alleen een fascinerend natuurfenomeen, maar een waarschuwing. Het herinnert ons eraan hoe groot de wereld is, hoe machtig de natuur, en hoe kwetsbaar wij mensen zijn. Het is een plek die je beter van een afstand bewondert, waar voorzichtigheid geen luxe is maar een kwestie van overleven. En als je erover nadenkt, lijkt het alsof iedere slang, iedere kronkelende beweging je toefluistert: Wegwezen!