Aan het eind van de middag kwam mijn man met een tas vol boodschappen thuis en zei: ‘Je moet de groeten hebben.’
‘Van wie?’ vroeg ik.
Ofschoon het een redelijke vraag was, keek hij een beetje geïrriteerd. Hij begon zijn jas uit te trekken en zei: ‘Ja, van wie? Dat is het nou juist. Ik weet de naam bijna, maar toch net niet. Het ligt in m’n mond, maar het wil er niet uit. Dat heb ik steeds meer tegenwoordig.’
‘Ik ook,’ zei ik.
Hij liep naar de gang om zijn jas op te hangen. Toen hij in de kamer terugkeerde, vroeg ik: ‘Was ’t een man of een vrouw?’
‘Een man natuurlijk.’
‘Wat is daar zo natuurlijk aan?’
‘Ik heb ‘m toch gezien.’
‘Ja, maar ik niet,’ zei ik. ‘Wat voor sóórt man? Wat doet-ie?’
‘Ik weet niet. Het is wel een hele leuke jongen. We hebben wat afgelachen met hem.’
‘Is-ie in de twintig of in de dertig?’
‘Ben je gek, hij is minstens vijftig,’ riep hij.
‘Vijftig is de ouderdom der jeugd en de jeugd der ouderdom,’ zei ik.
‘Heel goed. Een spreuk zeker niet van jou.’
‘Van Victor Hugo. Maar waarom noem jij een man van vijftig een jongen?’
‘Omdat-ie nog een jongen was toen we zoveel met hem lachten. Maar dat was vijfentwintig jaar geleden. Toen we nog dag en nacht op weg waren. We vonden hem in elke kroeg. Toe nou. Hij had geen gewone naam. Hè, zeg nou eens wat.’
‘Detlev Klaasvader?’ opperde ik.
‘Zo heet niemand,’ riep hij geërgerd. ‘Hij is klein en dun en beweeglijk. Dat ik nou niet op die naam kan komen… Als ik ‘m zei zou je meteen roepen: “O, die.” En ik heb ‘m bijna. Een beetje vreemde naam.’
‘Wiebe Worgdrager?’
‘Hè, doe nou niet zo lollig.’
‘Rustig maar,’ zei ik. ‘Laten we methodisch te werk gaan. We kunnen hem misschien opbouwen uit bijpassende gegevens. Jij hebt vanmiddag met hem gesproken. Wat vertelde hij?’
‘Niks.’
‘Niks? Hoe kan dat nou?’
‘Ik liep bij de supermarkt in de buurt,’ zei hij. ‘En hij liep op de andere stoep in de tegenovergestelde richting. We wuifden naar elkaar. En hij riep: ‘Doe de groeten.’ Meer niet. Op dat ogenblik wist ik hoe hij heette, maar het zakte meteen weg. En het wil niet terugkomen.’
Mijn man schudde zorgelijk zijn hoofd.
‘Ik word seniel, geloof ik,’ zei hij.
‘Zolang je mijn naam nog weet is er niets aan de hand. Laten we doorgaan. Vroeger hebben we hem vaak ontmoet. Weet je dáárover nog bijzonderheden die zouden kunnen leiden tot het vaststellen van zijn identiteit?’
‘Nou, veel gelachen, hè…’
‘Dat hebben we met veel bekenden gedaan.’
‘Wacht eens, hij was met zo’n blond meisje. Een mooi meisje.’
‘Naam?’ vroeg ik.
‘Weet ik niet. Maar haar vader was een soort schrijver, die ook altijd in de kroeg zat.’
‘Hoe heette die dan?’
‘Een heel gewone naam. Als Jansen, maar dan anders.’
‘Zal ik je de ledenlijst van de Vereniging van Letterkundigen even voorlezen?’ vroeg ik.
‘O nee, daar is-ie vast geen lid van. Een veel te dwarse man. Eénling. En geschreven heeft-ie niks, want hij ging later pas schrijven, als er een betere wereld was.’
‘Dat kan dus wel nog even een tijdje aanlopen,’ zei ik. ‘Hoe zag hij eruit?’
‘Een rond wit gezicht. Hij dronk altijd pils.’
‘Laten we het opgeven,’ zei ik. ‘Ze hebben allemaal ronde witte gezichten en ze drinken allemaal pils.’
Zo eindigde het gesprek in de middag. Maar ’s nachts werd ik met een schok wakker. Er brandde licht en mijn man zat op de rand van het bed.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
‘Hè, ik had ‘m bijna, die naam,’ riep hij. ‘Nou is-ie weer weg.’
Ik draaide me op mijn andere zij en sprak: ‘Laten we gaan slapen. Hoofdzaak is dat ik de groeten heb.’
Vrij bewerkt naar Simon Carmiggelt. Uit: ‘Vroeger Kon Je Lachen, 1977’.