Toen we wakker werden, de volgende morgen was het eerste wat we hoorden, het eentonige getik van de regen op het tentdak. We staken ons hoofd eens buiten de tent; erg hoopvol zag het er niet uit; een gestadig motregentje daalde uit de grauwe hemel, echter in het Westen begon het iets op te klaren, zodat we, na het ontbijt met een bord havermout, de kampplaats opbraken en koers zetten naar Rhenen. Toen we daar aankwamen was de regen opgehouden en hing er alleen nog maar een zware mist, die naarmate we Wijk bij Duurstede naderden het veld ruimde voor de zon, zodat de regenjassen en zeiltjes snel opgeborgen konden worden. Reeds voor twaalf uur zagen we het oude Dorestad liggen, dat volgens de angstwekkende verhalen van ons geschiedenisboekje tientalle keren door de Vikings is verwoest. We besloten echter het voorbeeld van onze stambroeders niet te volgen en op een meer nette manier inkopen te doen, wat ook gelukte.
Nauwelijks waren we echter op de Lek, op weg naar Vreeswijk dat ongeveer vijfentwintig kilometer verder ligt, of het begon wat de schippers noemen, rauw weer te worden. De wind, die nu uit het zuidwesten kwam, stuurde met onvermoeibare kracht tegen de stroom in. De rivier begon hoger te lopen en hier en daar vertoonden zich reeds venijnige schuimkoppen. Menig schipper die nauwelijks de kop van zijn zwaarstampende vrachtboot boven water kon houden zal hoofdschuddend naar ons kleine, ranke bootje hebben gekeken, maar op de Waal hadden we geleerd om ook bij slecht weer op de boot te vertrouwen, al viel het in het begin niet mee om de korte hevige golfslag de kop van de boot tegen de golven in te houden.
Van de stroom merkten we vrijwel niets meer; voor de afstand tussen twee kilometer raaien hadden we bijna het dubbele nodig als op de Rijn. Na bijna zes uur tegenwind en golven geworsteld te hebben kwamen de reusachtige sluisdeuren van Vreeswijk in het zicht, waar we de tijd kregen om weer op ons verhaal te komen.
We maakten de cano vast aan een tjalk, die gereed lag om de sluis in te varen. We praaiden achtereenvolgens de melkboer, de bakker en de groenteboer, van welke laatste we voor een paar centen een flinke portie pruimen overlaadden. Nadat we ongeveer een half uur gewacht hadden, waren we aan de beurt om geschut te worden; de grote sluisdeuren werden hoog gehezen en wij voeren als de laatste boot met de tjalk de sluiskolk in, hetgeen wel zo veilig was omdat we dan minder kans liepen om gekraakt te worden. Nauwelijks lagen we stil of de sluisdeur zakte, en het water in de sluis begon snel te dalen en de voorste sluisdeur werd omhooggehaald. Zo snel we konden maakten wij de cano vast aan een rijnaak, die met een flink gangetje koers zette naar Utrecht. De sleepboot die de aak trok begon steeds harder te varen, zodat we reeds om negen uur bij Utrecht waren. Hier gooiden we los, om aan wal ons kamp op te slaan. De volgende morgen waren we reeds vroeg uit de slaapzak. De tent werd afgebroken en de cano werd gepakt voor het laatste gedeelte door het Merwedekanaal en over de Vecht. Reeds om twaalf uur meerden we de cano voor de Ganzenhoeve …